Medinat Jisra’eel: een staat voor Joden of een Joodse staat?

Er woedt al vele jaren een Kulturkampf tussen de verschillende bewoners van het Heilige Land. Ik heb het deze keer niet over de voortdurende strijd tussen Gaza en de Joodse staat maar over de cultuurclash die al lange tijd bestaat tussen mensen met verschillende opvattingen over godsdienst in een staat waar de vrijheid van meningsuiting hoogtij viert. Seculieren willen een scheiding van godsdienst en staat en willen dat dit in een grondwet wordt vastgelegd. Zij willen geen religieuze censuur of godsdienstige dwang. Tien jaar geleden, bij de viering van het vijftig-jarig bestaan van de Staat Israël verschenen er advertenties in de landelijke pers met de tekst: “Ja tegen verschillende meningen, nee tegen een burgeroorlog”.

Door: Rabbijn mr. drs. R. Evers

Deze inhoudelijke vraag naar de definitie van het Joodse karakter van de Israëlische staat blijft meestal op de achtergrond, omdat het conflict met de Arabische buurlanden dagelijks de voorpagina’s vult. Toch vinden meer dan 80% van de Israëli’s dat de onderlinge problemen in Israël het grootste obstakel voor de toekomst vormen. Er zijn veel verwijten over en weer. Orthodoxen vinden de seculieren vaak `goddeloos en selbsthasserig’, terwijl de seculieren de orthodoxie beschouwen als parasieten, machtswellustelingen of mensen die niets produceren. Leuzen als ‘stop de charediem, zij verdelen het Joodse volk’, ‘vrij zijn in eigen land’, of: `geld voor de universiteit, maar niet voor de jesjivot’, worden nog regelmatig gehoord.

 

Seculieren beschuldigen de ultraorthodoxe families ervan dat 51% van hun gemiddelde inkomen uit de staatskas wordt gefinancierd. De ultraorthodoxen vinden dit weer het zoveelste bewijs van anti-joodse opruiing van de seculiere krantenredacties, die `niets anders dan leugens verkondigen’. Orthodoxe joden zien hun levensideaal in het bestuderen van Thora, Talmoed en Halacha. Dit is het bestaansrecht van het Joodse volk. De orthodoxie draagt de last van het hele volk, ook van de seculieren. De profane joden maken zich bezorgd over wat er met hun belastinggelden gebeurt. Verder raken ze geïrriteerd door de steeds grotere invloed van de charediem. Maar de seculieren vinden dat de ultraorthodoxen ook het leger in moeten. Waarom neemt een gedeelte van de ultraorthodoxie niet deel aan het arbeidsproces?

Advertentie

 

Sinds de oprichting van de staat Israël in 1948 hebben verschillende religieuze groeperingen gestreden over de vraag of de seculiere staat legitiem is voor de joodse wet, de halacha. Aanhangers van de Netoeree Karta beweging erkennen de Joodse staat niet. Hoewel vele leden van deze groepering wel in Israël wonen, met name in Mea Sje’ariem, is voor hen een regering, die de halacha niet strikt naleeft, onacceptabel. Hoewel de Agoeda zeker ook naar een orthodox-joodse staat streeft, hebben vertegenwoordigers van dit wereldwijde verbond van strikt-orthodoxe joden zitting genomen in de regering van de staat Israël. In Mizrachi-kringen wordt gestreefd naar een synthese van politiek en religieus zionisme. De Mizrachi staat niet per definitie negatief tegenover een regering, waarin ook vertegenwoordigers uit niet-orthodoxe huize zitting hebben.

 

Tussen de laatste twee groeperingen wordt eigenlijk al sinds de oprichting van de jonge Joodse staat heftig gedebatteerd over de halachische status van medinat Jisra’eel; een staat voor Joden of een joodse staat? Concreet krijgt deze discussie gestalte in vragen, die zo op het eerste gezicht van weinig belang lijken. Is Jom ha’atsma’oet een religieuze feestdag? Moeten wij op die dag het dankgebed Halleel in sjoel uitspreken of niet? Halleel is het traditionele dankgebed uit de joodse liturgie. Het bestaat uit de Psalmen 113 t/m 118. Voor en na Halleel worden op de Jamiem Toviem (feestdagen) berachot – zegenspreuken – gereciteerd, die het gewijde karakter van dit dankgebed benadrukken. De vraag van Halleel lijkt onbeduidend maar is dit niet. Het uitspreken van Halleel op Jom ha’atsma’oet geeft aan waar men staat in het religieus zionisme. Voorstanders van Halleel op Jom ha’atsma’oet zien in de Staat het begin van de vervulling van de Messiaanse belofte en beschouwen de terugkeer naar Zion als een begin van “kiboets galoejot”, de inzameling van de ballingen, het einde van 2000 jaar goles. Tegenstanders – en dit zijn meestal Agoedisten – stellen zich iets gereserveerder op: een seculiere staat kan in hun ogen moeilijk het begin van het Messiaanse tijdperk heten.

 

Rabbijn Mosje Neria, oprichter van verschillende mizrachistische jesjievot en religieuszionist in hart en nieren bespreekt de verschillende argument pro en contra Halleel op Jom ha’atsma’oet in een artikel, dat in Israël veel stof heeft doen opwaaien. De centrale vraag hierbij luidt of Jom ha’atsma’oet erkend moet worden als een officiële feestdag in de joodse kalender. In 1948 vond een militaire overwinning plaats. Kan deze overwinning beschouwd worden als een duidelijk wonder, zodat Jom ha’atsma’oet een officiële religieuze feestdag genoemd kan worden?

Rabbijn Neria had hierover aanvankelijk enige twijfels. Hij vergelijkt Jom ha’atsma’oet met Chanoeka. In 164 v.d.g.j. versloegen de Maccabeeërs de Hellenistische Syriërs. Zij heroverden Jeruzalem en reinigden de Tempel van de invloeden van Griekse afgoderij. Er was geen reine olie meer om de Menora te branden. Er geschiedde een wonder: de Maccabeeërs vonden een ongeschonden kruikje olie, dat het stempel van de Hogepriester droeg. Hoewel het kruikje olie slechts voldoende was voor een dag, brandde de Menora niettemin 8 dagen. Uit een passage in de Talmoed Sjabbat 21a blijkt, dat de militaire overwinning alleen onvoldoende was om Chanoeka als feestdag in de joodse kalender op te nemen. De geleerden uit die tijd hebben Chanoeka alleen als joodse feestdag aangenomen vanwege het wonder van het kruikje olie. En dit zou betekenen, dat Jom ha’atsma’oet geen feestdag zou kunnen heten, nu er in 1948 slechts sprake was van een militaire overwinning zonder begeleidende wonderen.

Advertentie

Rabbijn Neria wijst echter op het opmerkelijke feit, dat in de verplichte liturgie van Chanoeka helemaal geen gewag wordt gemaakt van het wonder met het kruikje olie. Bovendien blijkt uit vele andere Talmoedische bronnen, dat er feestdagen werden ingesteld naar aanleiding van gebeurtenissen, die weinig wonderlijk genoemd kunnen worden. Jom ha’atsma’oet hoeft niet anders beoordeeld te worden.

 

Een andere vraag luidt of er in onze religie plaats is voor feestdagen, die niet in Thora of Talmoed worden erkend. Kunnen wij op eigen houtje feestdagen instellen, die niet bekend waren bij de oude Wijzen? Religieuze zionisten verwijzen ons naar de bekende glossator Rabbi Avraham Gumbiner (1634-1683) in zijn commentaar op de joodse codex: “Iedere gemeenschap heeft het recht een officiële feestdag in te stellen dat bindend is voor latere geslachten op een dag, waarop hen een wonder geschiedde”. De vraag is echter, wat wij moeten verstaan onder een “wonder”. Volgens sommigen is een bovennatuurlijk wonder vereist, maar anderen stellen, dat iedere redding uit gevaar aanleiding kan zijn voor het instellen van een gemeenschappelijke feestdag ook voor latere generaties. Het militaire succes in 1948 kan men zien als een wonderbaarlijke overwinning. Hoe kon een handjevol Joden het anders opnemen tegen een zo een numerieke overmacht aan vijanden? Daarom schaart Rabbijn Neria zich uiteindelijk achter Jom ha’atsma’oet als religieuze feestdag.

 

Met het reciteren van Halleel heeft hij echter meer problemen. Rabbijn Neria citeert de Talmoed, die verklaart, waarom wij geen Halleel zeggen op Poeriem: “Omdat de Joden in het rijk van Achasjverosj ook na hun redding onderdanen bleven van een vreemde koning”. Is Israël een werkelijk onafhankelijke staat? Staat Israël niet bloot aan veel buitenlandse druk? Deze vraag is voor Halleel irrelevant.

Het gaat om redding uit gevaar. Rabbijn Neria wijst in dit verband op een Talmoedpassage in traktaat Pesachiem (117a), waaruit blijkt, dat Halleel voor iedere redding gezegd mag worden: “De Profeten hebben ingesteld, dat men Halleel reciteert bij iedere verlossing uit tsores”. Ook een verlossing zonder bovennatuurlijke verschijnselen is reden voor dankzegging. Daar de Onafhankelijkheidsoorlog in 1948 zeker een verlossing betekende omdat we van alle kanten belaagd werden, zou het dus gepast zijn Halleel als dankgebed in te voeren. Het Opperrabbinaat van Israël heeft daarom Halleel op Jom ha’atsma’oet als dankgebed ingesteld.

 

Het huidige Opperrabbinaat van Israël heeft echter alleen Halleel zonder beracha ingesteld. Ook Rabbijn Neria keert zich tegen Halleel met beracha op Jom ha’atsma’oet. Hij analyseert de zojuist vermelde vraag waarom wij op Poeriem geen Halleel zeggen. De Talmoedist Rava antwoordt, dat Halleel op Poeriem niet op zijn plaats is, omdat de Joden – ook na de redding uit de handen van Haman – nog steeds onderdanen bleven van koning Achasjverosj en zich niet hadden kunnen losmaken van de invloeden van hun medisch-perzische omgeving. Dit is geen vrijheid in de ware zin van het woord.

 

Volgens Rabbijn Neria moet fysieke bevrijding gepaard gaan met geestelijke verheffing in religieuze zin. Pas dan is er reden voor Halleel met beracha. Halleel is immers een religieuze expressie van dank. Het geeft uiting aan het besef, dat G’d ten faveure van het Joodse volk intervenieerde in het wereldgebeuren. Een dergelijke werkelijke bevrijding werden de Joden deelachtig bij de uittocht uit Egypte. Van dienaren van Farao werden zij dienaren van G’d. Een slavenvolk werd tot volk van het Boek.

 

Voor vele Joden betekende de oprichting van de Staat een nieuw lichtpunt na de verschrikkelijke ervaringen van de Holocaust. Voor een aantal mensen betekende dit ook een religieuze opleving. Toch heeft het huidige Opperrabbinaat van Israël Halleel zonder beracha ingesteld, omdat de oprichting van de Staat niet voor het Joodse volk als geheel die religieuze verdieping heeft gebracht, die men gehoopt had. Dit verklaart ook, waarom de Agoeda Halleel met beracha op dit moment principieel afwijst. Agoedisten kijken tegen Israël aan door de bril van de Thora: een uniek land waar door ons de hoogste geestelijke idealen gerealiseerd kunnen worden. Daarom achten zij al te grote uitbundigheid op dit moment ietwat voorbarig.