Joodse orthodoxe oproep tegen roken

Af en toe, zoals heel recent nog, verschijnt in één of ander joodsorthodox persorgaan een paginalange oproep van rabbijnen om het roken te laten. De bewezen schadelijkheid van nicotine krijgt in elke tekst religieuze implicaties, met als constante link volgende Bijbelse verzen die het individu aanmanen om zorg te dragen voor zijn gezondheid: “Wees op uw hoede en neem u zorgvuldig in acht” (Deuteronomium 4:9), “U moet zich heel zorgvuldig in acht nemen” (Deuteronomium 4:15).

Dr. Henri JAKUBOWICZ

De nadelige effecten van tabak zijn niet sinds mensenheugenis gekend. Een tijd was de mening zelfs verspreid dat de plant een heilzaam effect heeft. Om het keerpunt met vrij grote nauwkeurigheid te dateren zijn zowel de medische als de rabbijnse literatuur behulpzaam. Onderzoekers schuiven het jaartal 1761 naar voren als eerste spoor van een publicatie over de nefaste werking van tabak. Een vrij juiste inschatting, deze datum als scharniermoment voor de veranderde inzichten, blijkt ook uit onverwachte hoek. Met name een Talmoedgeleerde, rabbijn Jacob Joshua Falk, schrijft nog luttele jaren tevoren, in zijn werk ‘Pnei Yehoshua’, gepubliceerd in 1752: “Klaarblijkelijk draagt het roken van tabak ook bij tot de gezondheid van het lichaam, tot de voedselvertering, tot de eetlust en dergelijke”. Hij doet zijn commentaar midden in een halachische reflectie (halacha=joodse wet) over het roken op een religieuze feestdag.

Rabbijnse afwijzing van het roken

Met het steeds duidelijk wordende gevaar van nicotinegebruik, zoals benadrukt in de medische wereld, staken ook rabbijnen, in de eeuwen die volgden, een waarschuwende vinger op, wijzend op het bovenvermelde Bijbelse voorschrift om zorg te dragen voor het eigen leven. Zo verkondigt de illustere rabbijn Israël Meir Kagan (beter bekend als de ‘Hafets Hayim’), rond het begin van de twintigste eeuw, over het roken: “Het blijkt dat een aantal artsen gesteld hebben dat een verzwakt iemand zich niet mag inlaten hiermee, omdat het de weerstand ondermijnt, en soms ook de ziel aantast. Ik heb meerdere malen hierover gesproken met verzwakten, en zij antwoordden mij dat ook zij weten en ondervinden dat het roken hen schaadt, maar daar zij al lang die gewoonte hebben valt het hen moeilijk hieraan te verzaken. Ik zei tegen hen: wie heeft jullie de toestemming gegeven om in die mate afhankelijk te worden?…  Geponeerd werd toch dat het verboden is zichzelf te verwonden, ten eerste omwille van (de Bijbelse woorden “U moet zich heel zorgvuldig in acht nemen”. Volgen nog andere spirituele en materiële overwegingen, en de rabbijn besluit met dit praktisch en – opmerkelijk voor deze tijd al – wijs advies, na de verwachte aanmaning om zich de gewoonte niet eigen te maken: “…en indien hij de gewoonte al aangenomen heeft, dat hij dan elke dag met beetjes de hoeveelheid reducere, totdat hij na verloop van tijd helemaal stopt, en hij zal er goed bij varen”.

Advertentie

Zowat een halve eeuw later oordeelt een nieuwe generatie religieuze opinieleiders in dezelfde zin. De prominente  rabbijn A.Y. Karelitz (de befaamde ‘Hazon Ish’) geeft zijn zienswijze als volgt weer: “Ik ben van mening dat het roken van tabak het ademen bemoeilijkt en de luchtwegen verdikt. Daarom dient hiervan afgestapt”. Iets later schrijft rabbijn Moshe Feinstein in een responsum over het roken: “daar het mogelijk ziekteverwekkend is, is onthouding aanbevolen”. Elders benadrukt hij dat “geweten is dat het schadelijk is voor veel mensen”.

Begin deze eeuw werd een lange, gezamenlijke oproep gelanceerd door vooraanstaande ultraorthodoxe rabbijnen uit deze tijd, onder wie de onbetwiste spirituele leiders J.S. Eliashiv, A. Steinman en N. Karelitz. Daarin verzoeken zij hun broeders dringend om de slechte gewoonte niet aan te nemen, “want onze heilige Thora is een Thora van het leven”, en ter staving halen zij Bijbelse woorden aan die onder andere voorkomen in Leviticus 18:5. Met het vrijwaren van de gezondheid mag niet lichtzinnig worden omgegaan, zeker niet wanneer het om iets gaat dat de artsen als daadwerkelijk schadelijk bestempelen, schrijven zij voorts. Concluderend stellen zij: “Al wie zich, en anderen, kan onthouden van het roken is verplicht dit te doen. Wie het al gewoon is, moet met alle middelen proberen daarvan af te raken, en hij moet het roken zeker laten op een openbare plaats, daar waar anderen de rook inhaleren”.

De  opeenstapeling van wetenschappelijke studies over de schadelijkheid van nicotine noopte ook rabbijn S. Wozner, in hetzelfde jaar, tot een scherpe formulering, met een duidelijkere verwijzing naar de medische literatuur. Na het overlopen van de rabbijnse geschriften, in de middeleeuwen en later, over de halachische houding bij mogelijk levensgevaar door het innemen van bepaalde producten, merkt hij op dat het roken zeker in die categorie thuishoort: “Onderzoeken en studies hebben onomstotelijk aangetoond dat sigaretten roken de vroegtijdige dood veroorzaakt van honderdduizenden mensen, en het staat ook vast dat het in grote mate bijdraagt tot ernstige long- en hartziekten, en ook vele andere aandoeningen, zoals uit geneeskundige observaties overal ter wereld blijkt”. Zijn finaal oordeel is dan ook duidelijk: “Halachisch bestaat geen twijfel over het absolute verbod om in de adolescentie, op jonge leeftijd, te starten met roken, en op de ouders, de leerkrachten en de educatoren rust de strike plicht, volgens de Thora, om hen daarvan af te houden. Wie zich deze slechte gewoonte al eigen heeft gemaakt, moet zijn uiterste best doen, voor zijn toekomst, om geleidelijk te stoppen, hij zal er goed bij varen”.

Waarom geen veralgemeend rabbijns rookverbod

Opvallend in het bovenstaande overzicht, dat de toonaangevende ultraorthodoxe rabbijnen uit hun tijd citeert, is de terughoudendheid om een algemene halachische ban uit te vaardigen op het roken. Niet toevallig titelde de joodsorthodoxe krant die recent deze stellingnamen op een rijtje zette: “Grootste rabbijnse leiders tegen het roken”, en niet “…verbieden het roken”. Relatief gespaard blijven immers de mensen die uit gewenning roken. Bewust van het grote probleem gesteld door de addictie aan tabak – een goed bestudeerd en wetenschappelijk onderbouwd fenomeen – gingen de religieuze autoriteiten omzichtig te werk in de formulering van hun oordeel ten aanzien van deze categorie.

De hoger aangehaalde rabbijn Feinstein geeft in zijn oordeel aan waarom hij geen algemeen rookverbod oplegt, dat ook hen die de slechte gewoonte al aangenomen hebben, zou betrekken. Hij wijst op de terugkerende Talmoedische passage die stelt dat “aangezien velen het doen (“dashu bei rabim”), neemt de Almachtige de eenvoudige in bescherming (‘shomer peta’im Hashem’, uit Psalm 116:6)”. De Talmoed haalt inderdaad deze Bijbelse woorden in diverse situaties aan, om een handeling toch toe te staan, al houdt ze een klein risico in. Niet overal is het argument toegevoegd dat “velen het doen”. Deze beschouwingen over het relatieve gevaar van een wijd verspreide praktijk als het roken, en de toepasbaarheid van Psalm 116:6 hierop, uitte rabbijn Feinstein in 1964 (herhaald in 1981). Zij worden gedeeld door rabbijn J. D. Bleich, een expert in joodse medische ethiek, die een parallel maakt met het gevaar bij het oversteken van een straat en bij het autorijden, door de maatschappij aanvaarde handelingen, al zijn ze niet risicovrij. Hij roept desondanks rabbijnen op om met hun moreel gezag bij te dragen tot “de uitroeiing van deze pernicieuze en schadelijke gewoonte”.

Advertentie

Deze opvatting is door de naakte feiten achterhaald, vinden enkele prominente collega’s van rabbijn Feinstein jaren later, nu tabak steeds duidelijker aan zware ziekten gelinkt is. De statistische gegevens zijn zo sprekend dat het feit dat vele mensen roken halachisch irrelevant is geworden, oordelen zij. Niet de Bijbelse zin “de Almachtige neemt de eenvoudige in bescherming” is hier van toepassing, maar het vers uit Spreuken 22:3: “De verstandige ziet (het onheil) en verbergt zich, maar de onverstandigen gaan hun gang en worden gestraft”, schrijft de hedendaagse rabbijn Aviner in een lange bijdrage over het onderwerp. Ook de opmerking van rabbijn Feinstein dat een aantal grote Thorageleerden in de voorbije generaties en in zijn eigen tijd rookten, weegt vandaag niet meer door, stelt rabbijn Aviner voorts. In een verder verleden waren de nadelige effecten van tabak immers niet of slechts ten dele gekend. En van de huidige lichting religieuze persoonlijkheden die toch nog rookt, kan gezegd worden dat niet al hun handelingen automatisch navolging verdienen, tenzij ze dit expliciet verkondigen.

De opmerking als zou een rookverbod niet kunnen, omdat het een decreet betreft dat een groot deel van het publiek niet kan implementeren, wuift de rabbijn weg. Het gaat immers niet om een nieuw decreet, maar om de inclusie van een handeling in de lijst van risicovolle, dus verboden gedragingen.

Ook de beschouwing, geuit in de Talmoed, dat een wettelijk kader soms best gemeden wordt, om de daad van de overtreder als onopzettelijk aan te zien, en niet als moedwillig, is hier niet van toepassing, omdat met roken levensgevaar gemoeid is.

Een andere rabbijnse grootheid, S.Z. Auerbach – in zijn visie bijgetreden door de Sefardische spirituele leider rabbijn O. Yossef – voert zijn eigen halachische reden aan om het roken niet te verbieden: het schadelijke effect komt slechts na jaren tot uiting. Deze gedachtegang steunt op de zienswijze van de prestigieuze 19e-eeuwse rabbijn Jacob Ettlinger, die een halachisch onderscheid maakte tussen onmiddellijk en verder afgelegen gevaar. Rabbijn Auerbach wijst het roken wel af in scherpe bewoordingen: “De mens moet uiterste afstand nemen van en zich hoeden voor het roken van sigaretten, want ze schaden het lichaam, met na verloop van tijd levensgevaar als gevolg”.

Als toelichting bij zijn onmogelijkheid om desondanks een rookverbod uit te vaardigen, citeert hij (in navolging van rabbijn Feinstein), een oordeel van Maimonides, de 12e-eeuwse rabbijn en arts. Deze onderstreept hoe slecht sommige voedingsmiddelen wel zijn voor de gezondheid, als een dodelijk gif voor het lichaam, en maant de mensen aan om ze nooit op te eten, maar spreekt geen formeel verbod uit.

De parallel gaat vandaag echter niet op, schrijft rabbijn M. Halperin, expert in joodse medische ethiek. De opinie van rabbijn Auerbach werd immers opgetekend in 1978, en sindsdien is geen twijfel meer mogelijk: het risico van roken is duizenden malen groter dan de schade toegebracht door de absorptie van de ongezonde voeding waaraan Maimonides refereert.

Een zwaargewicht in het gebied is ongetwijfeld rabbijn E. Waldenberg (1915-2006), die honderden responsa wijdde aan joodse medische kwesties, verspreid over meer dan twintig boeken. Als één van de weinige kopstukken spreekt hij zich uit voor een rookverbod: “Als besluit vloeit uit het voorgaande de halacha voort dat er wel degelijk plaats is om het roken te verbieden volgens de wet van de Thora”. Hij includeert in de ban de producenten en de verkopers van tabak.

Sinds enkele jaren hebben de artsen, met het geneesmiddel Champix (niet voor iedereen geschikt), een bijkomend wapen om patiënten te helpen stoppen met roken. Zelfs zonder het uitvaardigen van een formeel rookverbod kunnen ook rabbijnen, met gerichte preken, hun onderdanen op het reële gevaar wijzen, en zo een belangrijke bijdrage leveren in deze strijd op leven en dood. Een gevaar voor het leven weegt immers zwaarder door dan een verbod, leert de Talmoed. Voortbordurend hierop stelt het joodse wetboek Shulchan Aruch dat een mens meer bezorgd moet zijn om een mogelijk levensgevaar dan om een religieus verbod. De aanbeveling, het vrijwaren van de gezondheid, volgt een basisprincipe in het jodendom: de haast absolute waarde toegekend aan een menselijk leven.