De verbondenheid van Ruud De Ridder met de Joodse gemeenschap

Ruud de Ridder als Jacob Kopferschmidt
Ruud De Ridder als Jacob Kopferschmidt

Wij waren die dag te vroeg op onze afspraak met Ruud De Ridder in het Echt Antwaarps Theater. Als je gebruik maakt van het openbaar vervoer heb je altijd te kiezen: ofwel ben je een stuk te vroeg of te laat. En het werd een bijzonder boeiend gesprek met een zeer aangename, warme en gepassioneerde acteur, toneelschrijver en regisseur.

Rony Boonen

Een gesprek waaruit ook bleek hoe verbonden Ruud De Ridder is met de Joodse gemeenschap in Antwerpen. Zijn moeder en grootouders werden door Yad Vashem erkend als “Rechtvaardigen onder de Naties” omdat ze vanaf 1942 drie Joodse kinderen verborgen bij hen thuis: Neli, Leon en Oscar. De jongste, Oscar of Yehosjoea Walzer, zou nadien omkomen in de zesdaagse oorlog.

Hoe is dit allemaal gegroeid?
Ruud de Ridder: “Mijn grootvader, Frans Lemmens, en zijn echtgenote Margareta Clerbout, hadden een kapperszaak op de St. Bernardsesteenweg op het Kiel. Samen hadden ze één dochter, Rosa, mijn moeder. Ze was veertien in 1942. Het Joodse meisje Neli, kwam haar toen vragen of ze een paar dagen bij haar kon blijven omdat haar ouders werden opgepakt bij een razzia. Het zou maar voor een paar dagen zijn. Ondertussen verbleven haar boers, Leon en Oscar, bij een ander gezin. Oscar, de jongste, was toen amper twee jaar oud. Neli was veertien en Leon twaalf.

Na een paar dagen bleek dat de twee jongens bij het gezin weg moesten en dus besliste mijn grootvader, Frans Lemmens, ze alle drie op te vangen. Ze werden weggestoken achter een dubbele wand die grootvader had aangebracht in de slaapkamer. Het was een helse onderneming want de kapperszaak van mijn grootouders werd druk bezocht door Duitse soldaten en de dichtste buur was een collaborateur.

Advertentie

Die extra wand viel niet op want in die jaren werd achter de huizen vaak bijgebouwd. Als er gevaar dreigde, moesten ze in de kelder schuilen achter een kolen- en houtvoorraad. De zwaarste opdracht was de kinderen stil en uit het zicht houden en dat was geen makkie met de jongste die amper twee was. Het ergste was dat de kinderen enkel ’s nachts de schuilplaats mochten verlaten want men kon in die tijd niemand, maar dan ook niemand vertrouwen of inlichten. Noch de familie noch hechte vrienden mochten weet hebben van de kinderen. Wat hen later na de oorlog door bepaalde familieleden niet in dank werd afgenomen. Niet dat ze het afkeurden of er tegen waren maar vooral omdat ze niet hadden mogen of kunnen helpen.

Ook mijn moeder was toen veertien, net als Neli, en ook voor haar moet het een harde dobber zijn geweest. Zij was enig kind en moest nu alles delen met de andere drie kinderen. Ook mocht mijn moeder niets vertellen aan schoolkameraadjes of aan andere familieleden. Ze werd dan ook zeer dichtbij gehouden zodat ze ietwat sociaal geïsoleerd werd.

De kinderen bleven bij ons tot in 1946. Mijn grootouders wilden op een bepaald ogenblik de kinderen adopteren want hun ouders Max en Erna Walzer, waren omgebracht in Auschwitz. Maar ze moesten worden ondergebracht in een Joods weeshuis waarna ze naar Israël werden overgebracht. Ze bleven echter steeds contact houden.”

“Rechtvaardigen”

Ruud De Ridder: “Eind jaren zestig had mijn moeder een kapperszaak in de Quellinstraat waar ze heel wat Joodse mensen onder haar cliënteel had aan wie ze wel eens één en ander vertelde. Mijn moeder droomde ervan ooit Israël te bezoeken. En op een dag werd ze uitgenodigd op de Israëlische ambassade waar ze de erkenning kreeg voor “Rechtvaardigen onder de naties” in de hoogste graad. Moeder en grootvader bezochten toen Israël en Yad Vashem waar ze een boom hebben gepland in de tuin der rechtvaardigen.”

Yehosjoea Walzer

De kinderen werden aanvankelijk overgebracht naar Nitzanim en later naar het jeugddorp Alonei Jitschak waar nog andere Belgische kinderen verbleven. De voornamen van de jongens werden veranderd: Leon werd Arje en de jongste Oscar werd Yehosjoea.

Advertentie

Yehosjoea ging wiskunde en natuurkunde studeren aan de universiteit van Jeruzalem waar hij ook doctoreerde en waar hem een baan werd beloofd na de oorlog. Tijdens de Zesdaagse Oorlog viel hij in de strijd in Tsoer Bacher, nabij Jeruzalem, waar hij gedood werd door een Jordaanse soldaat. Iedereen die Yeshosjoea heeft gekend, omschrijft hem als een stille, zwijgzame man, sterk gedisciplineerd en bijzonder bekwaam. Binnen het Israëlisch leger was hij verkenner en navigator.

“Mijn grootvader”, vertelt Ruud, “kon dit niet plaatsen.” Hij stelde altijd: “je hebt ze de oorlog doorgesleurd en dan gebeurt dit! Dit is het lot zeker…” Toen mijn moeder op 58-jarige leeftijd stierf konden de kinderen niet naar de begrafenis komen. Maar even later belde Leon, de tweede, dat ze op doorreis even in Zaventem waren. We hebben het toen zo geregeld dat ze vier dagen bij ons konden blijven. Het was een schitterende tijd. Ik kende deze mensen enkel uit de verhalen die me waren verteld. Ik ben pas geboren in 1951, maar tijdens ons samenzijn, voelde dit écht aan als ware familie. Af en toe bleven we contact houden maar ook Leon stierf vorig jaar. Nu hebben we af en toe nog contact met Neli via de kinderen.”

Wordt er vandaag nog over die periode gesproken?
Ruud De Ridder: “Mijn zoon Sven is nu veertig en wij spreken daar nog altijd over. Ik weet niet of dat nog op school gebeurt maar bij ons laat het nog zijn sporen na. Wij hebben ook een vast Joods publiek dat komt kijken naar Jacob Kopfershmidt, één van mijn favoriete blijspelen. In mijn moeders’ zaak luisterde ik dikwijls naar de gesprekken van de Joodse mensen die er kwamen en zo maakte ik mij de Joodse uitspraak meester. Ik schrok vroeger wel eens toen ik Joodse mensen in mijn publiek zag zitten omdat ik bang was het niet goed te doen. Vandaag is het het vierde toneelstuk waarin Jacob Kopfershmidt opduikt, en zowaar nu heeft hij de hoofdrol in “Kerstmis met…” Joodse humor is overigens voor ons zeer moeilijk om te brengen maar Kopfershmidt is geen karikatuur, hij is heel fijnzinnig en brengt spitsvondige uitspraken. Louis Davids is nog komen kijken en hij schreef er zeer lovend over.”

Kunnen grappen over de Holocaust op het toneel?
Ruud De Ridder: “Neen, absoluut niet. Ik maak wel grapjes over alles en nog wat, maar daar blijf ik af. Kortom, het kan niet! Alex Agnew en Philip Geubels hebben het wel geprobeerd maar ze gingen de mist in. En terecht werd er geprotesteerd.

Sinds deze sympathieke Joodse zakenman, Jacob Kopfershmidt zijn intrede deed in ons theater, werd hij één van de populairste figuren. In dit stuk belandt hij per toeval bij een Antwerpse familie en viert hij samen met hen Kerstmis. Maar Jacob zou Jacob niet zijn als er niet een boel verwikkelingen de kop zouden opsteken. Het is dus opnieuw een stuk vol onnavolgbare humor.”

U schreef al 118 komedies. Waar haalt u de inspiratie?
Ruud De Ridder: ”Ik heb één grote gave: ik kan zeer goed luisteren. Ik luister zeer graag naar de mensen en hun verhalen. Elke mens is zijn eigen boek, zijn eigen film en ik schrijf dat dan op. Eén anekdote is soms genoeg om er een hele voorstelling mee te vullen. Ik wilde oorspronkelijk altijd journalist worden maar dan alleen voor de dingen die gebeuren in mijn stad. Het soort verslaggever die de dingen die rond hem gebeuren, opschrijft en publiceert. Maar nu doe ik dat in theatervorm!

Anderzijds heb ik ook al vier thrillers geschreven maar dat is me te gemakkelijk. Tenminste zo ervaar ik dat. Over een thriller doe ik amper één week, over een komedie zeker zes weken. De dialogen moeten anders, er moeten one-liners in enzovoort.”

Van het toneelstuk Bingo is een film gemaakt. Hoe viel dat mee?
“Bingo was even een uitstapje. Het voorstel kwam niet van mezelf maar mensen zijn naar mij toegekomen en hebben gezegd dat ze graag eens één van mijn stukken wilden verfilmen. Ik heb toen aan de regisseur vier, vijf stukken gegeven en hij heeft er ‘Bingo’ uitgekozen en dat is goed meegevallen. Maar film is anders dan theater. Als je naar het theater komt dan lach je zeker vier maal meer dan met de film. Persoonlijk doe ik liever toneel. Film wordt in verschillende takes opgenomen maar een toneelstuk begin je, en dat is als een trein die vertrekt. Je kunt niet stoppen, het loopt door en persoonlijk doe ik dat veel liever.”

Er wordt binnen de theaterwereld en door een bepaald publiek nogal neergekeken op het volkse theater?
Ruud De Ridder: ”Er werd en wordt nog enorm op neergekeken. Er is een periode geweest dat het als het ware verboden was om te lachen in het theater. Ik zit al in het vak vanaf 1969. De eerst vijftien jaar deed ik  jeugdtheater, wat nu Het Paleis heet en daarna ben ik mijn eigen theater begonnen. Ik ben hier dus al tweeëndertig jaar mee bezig en ik heb nog geen enkel dag het gevoel gehad dat ik moest werken. Als iemand mij vraagt “werk jij” dan antwoord ik altijd “neen, ik speel.” Soms vraag ik me nog af hoe ik dit heb kunnen realiseren en vooral ook hoe ik dit heb gedurfd. Waarom hebben de banken mij toen toch het geld geleend? We kregen bovendien ook géén subsidies.

En toch, toch hebben we het gemaakt. Je kan geen zevenentwintig jaar een winkel openhouden als er geen volk komt. En ja, er zijn seizoenen dat het wat minder is maar er zijn ook hoogdagen. Zie vandaag de dag naar het succes van het tv-programma ‘Eigen Kweek’. Twee miljoen mensen keken naar een stuk in het West-Vlaams dialect. Mensen geven vandaag ook de voorkeur aan wat ik noem ‘het element levend beleven’. Je merkt dat duidelijk: optredens van vedetten zijn maanden op voorhand uitverkocht, tickets voor toneel swingen de pan uit. En dat is een goed teken voor ons!

Je zal altijd wel mensen vinden met een zekere vooringenomenheid, met een air van “het is mij te min” maar die zijn duidelijk in de minderheid. Een schepen uit de vorige ploeg merkte plots op dat wij geen stadstaks betaalden. Gesubsidieerde toneelgroepen waren daar immers van vrijgesteld. En wij, die dus géén subsidies kregen, moesten die taks ophoesten. Toen heeft men beslist dat wij een subsidie kregen gelijk aan de stadstaks die we moesten betalen. Privé ondernemen betekent ook dat men moet wakker blijven.”

Jacob Kopfershmidt
Ruud de Ridder: “Van de vele personages die ik heb gecreëerd is Jacob Kopfershmidt één van de belangrijkste. Het is een Antwerpse Jood, geen Jood met krulletje maar wel met een baard. Het personage sloeg onmiddellijk aan bij het publiek en dus liet ik hem regelmatig verschijnen in mijn stukken. Elke keer dat hij meespeelde was dat een enorm succes, vooral bij de Joodse mensen. Die komen dan met tientallen naar hier om te kijken. Ik maak er een geen beledigende karikatuur van en dat taaltje van de Joden zit me nog altijd in de oren, waardoor de Joodse mensen wel eens gaan denken dat ik een Jood ben. Ik kan die figuur heel wat laten zeggen. Hij is soms heel satirisch en daar hou ik van.”

Hoe ziet de toekomst eruit?
Ruud De Ridder: “Ik ben nu drieënzestig en zolang ik mentaal en fysiek in orde ben is dat fantastisch. Een pensioen? In dit werk?… Ik treed nu samen op met mijn vrouw Nicole en dikwijls ook met mijn zoon Sven en stiefdochter Anke en zoals ik al zei, ik heb niet het gevoel dat ik werk. Dit is een publiekstheater. Wij zijn nu tweeëndertig jaar bezig en wij zien steeds nieuwe generaties naar het toneel komen. Nieuwe mensen, nieuw publiek.

Wij zijn nu al druk bezig met de voorbereidingen van het seizoen 2014-2015. We spelen in eigen zaal ongeveer 160 voorstellingen en ook nog 60 buiten Antwerpen. Wij treden ook op in Nederland en doen ook al onze provincies aan. Kortom, wij blijven passioneel bezig!”

www.hetechtantwaarpstheater.be