Boekbespreking: Raul Hilberg, De vernietiging van de Europese Joden
Recensie door Jef Abbeel
In 1961 verscheen bij een kleine uitgeverij in Chicago (Quadrangle Books) voor het eerst “The destruction of the European Jews”), het grote levenswerk van de Joodse Amerikaan Raul Hilberg( 1926 -2007).
Hij focuste zich op de daders. Dat was toen nog niet evident. Grote uitgeverijen weigerden zijn manuscript integraal te publiceren wegens te anti-Duits of te weinig aandacht voor het waarom van de vernietiging en voor het lijden van de slachtoffers, te veel nadruk op het technische aspect : de middelen, de bijna perfecte organisatie, de pijnlijke stelling dat ieder van ons een potentiële dader is.
46 jaar lang, tot aan zijn dood in 2007, heeft Hilberg zijn studie minutieus bijgewerkt en uitgebreid, van ca. 800 tot 1564 p. In 1993 wel een ingekorte versie : “Daders, slachtoffers, omstanders : “De joodse catastrofe 1933 – 1945”.
Pas nu is de integrale editie vertaald in het Nederlands (1). En ook hier herhaalt zich de geschiedenis : de kleine, bescheiden uitgeverij Verbum van Gerton van Boom en zijn drie medewerkers heeft het gewaagd om in 2005 een niet winstgevende “Holocaustbibliotheek” op te zetten, met de driedelige Hilberg als pronkstuk. Hopelijk slaat hun initiatief aan bij alle bibliotheken en bij heel veel individuele lezers.
Advertentie
In Israël is het werk nog altijd niet uitgegeven. Er zou een Hebreeuwse uitgave op komst zijn. Vele andere auteurs volgden al eerder het voorbeeld van deze pionier : Hans Askenasy, Harald Welzer, Christopher Browning, Daniel Goldhagen, etc.
Joodse kringen waren ook niet opgezet met het feit dat hij de Joodse raden bekeek als instrumenten van de Duitse vernietigingsmachine. In 2009 zullen we in de memoires van Hilberg kunnen lezen welke tegenkantingen hij ondervond van Joodse instanties.
Hilberg werd in 1926 geboren in Wenen. In 1939, een jaar na de Anschluss, vluchtten zijn ouders net op tijd via Cuba naar Amerika. In 1945 kwam hij als Amerikaans soldaat naar Duitsland. Hij mocht meteen aan de slag als onderzoeker en ontdekte in München een deel van de privé-bibliotheek van Hitler.
We maken even een zijsprong naar het boeiend en minder zwaar boek van Ryback dat hier nog niet in staat (2). Het geeft ons inzicht in wat en hoeveel de Führer las, meestal ’s nachts, wie zijn helden en voorbeelden waren, in welke boeken hij notities maakte en welke hij onaangeroerd liet. Hitler bezat privé-bibliotheken in Berlijn, München en Berchtesgaden, samen goed voor 16.300 titels ! Bij de bevrijding werden ze meteen geplunderd door Amerikaanse soldaten en door de “trofeeënbrigade” van de Russen. Dezen namen 10.000 boeken mee, die nooit meer zijn teruggezien (p. 249).
Hitler motiveerde zijn leesijver als volgt : “In mijn jeugd had ik de middelen noch de kans om een goede opleiding te genieten. Elke avond lees ik nu 1 of 2 boeken. Ze vormen de bron voor mijn toespraken (127)”. In zijn brandverzekering stond expliciet : “einschliesslich Bücher” (117).
De militaire sectie was de grootste : 7.000 exemplaren, met praktisch alle bekende veldtochten uit de geschiedenis, o.a. die van Napoleon, allemaal in Duitse vertaling. Alles wat toen beschikbaar was over militaire kennis, hoorde erbij. En Hitler las ze van a tot z. Frederik de Grote was zijn held (225-237). Hugo Rochs, lijfarts van von Schlieffen, schreef in 1921 een karakterschets van deze bescheiden man en geniale strateeg (187-207). Schlieffen waarschuwde voor een oorlog op twee fronten. De markeringen van Hitler in mei -juni 1940 zijn het vroegste bewijs van zijn plan om de SU binnen te vallen. Eind juli 1940 bevestigde hij dat aan Keitel, in augustus 1940 aan heel zijn militaire staf (206).
Advertentie
Een 2° sectie van 1500 titels gaat over kunst ( bouw-, schilder-, beeldhouwkunst), foto’s van acteurs, dansers, zangers. Bij moderne kunst schrijft hij “Quatsch”. De bouwkunst in Berlijn en in Brussel, o.a. het Justitiepaleis, fascineerde hem.
Een derde over astrologie, spiritualisme, 1.000 over voeding en dieet, met een vegetarische opmerking : koeien zijn bedoeld om melk te geven , ossen om te trekken. Merries markeert hij als inferieur tegenover hengsten.
De vierde afdeling van 400 is gericht tegen de katholieke kerk. Pornografische prenten met vulgaire aantekeningen waren bruikbaar om processen tegen de kerk te voeren.
De vijfde is de banaalste : populaire fictie, detectives, liefdesromannetjes, Karl May. Ryback vergeet “Der Tunnel” van Bernhard Kellerman, een bestseller uit 1913 waar Hitler zo mee dweepte.
De zesde was sociologisch, met o.a. Alfred Rosenberg en veel partijpublicaties. “Der Mythus des 20. Jahrhunderts” van Rosenberg bleef ongelezen (97), maar in het antisemitische “The international Jew” van Henry Ford,vertaald als “Der internationale Jude : ein Weltproblem”, was volop aangekruist (88-91).
Er was ook een eigenaardige studie over de handen van beroemde mensen uit het verleden. Als Hitler iemand ontmoette, observeerde hij zorgvuldig zijn handen : lang en smal, stomp en breed, de nagels, knokkels, gewrichten. Als ze tegenvielen, veranderde zijn vriendelijkheid in afstandelijkheid.
De bibliotheek weerspiegelt niet meteen de verfijnde Duitse boekencultuur. Hoogstaande literatuur, toneel (behalve Shakespeare), poëzie, filosofie,wereldgeschiedenis, economie, wetenschap waren ondervertegenwoordigd. Hitlers geliefde filosofen waren Schopenhauer en vooral Fichte. In 1808 riep deze in zijn “Reden an die deutsche Nation” de Duitsers op zich te verzetten tegen de Fransen(128).
Zijn boekmerk “Ex libris Adolf Hitler” was een zwarte gegraveerde adelaar, met gespreide vleugels, de swastika in zijn klauwen, met een krans van eikenbladeren er rond.
Soms heeft Ryback kritiek op de spelling en grammatica van Hitler (91-92), zonder te beseffen dat de spelling toen soms anders was dan nu. Hitler besefte wel dat hij niet zo mooi schreef als Mussolini(112).
Terug naar Hilberg. Zijn levensopgave werd : uitzoeken hoe de Joden werden vernietigd, het raderwerk van de omvangrijke vernietigingsmachinerie doorgronden tot in de details van de dagelijkse praktijk en inzicht verwerven in de daders, slachtoffers en omstanders. Hij analyseert vooral de Duitse bureaucraten, die vergaderden en discussieerden over definities en classificaties van soorten mensen, wetten, richtlijnen en netwerken uitdokterden om de drijfjacht op Joden en het werk van de Duitse en collaborerende uitvoerders te optimaliseren.
Bronnenmateriaal zocht en vond hij op vele plaatsen : in Duitse archieven die de Amerikanen buitgemaakt hadden, in archieven van bezette landen, bij de Duitse en andere spoorwegen die het transport van de dodentreinen verzorgden, in verslagen van de besprekingen van Joodse raden met de Gestapo.
Bijna 15 jaar lang kopieerde hij alle documenten met de hand. Van universiteiten, wetenschappers en uitgevers kreeg hij zelfs de raad om over te stappen op een ander onderwerp.
Hij begint met de verre precedenten : de eerste anti-joodse maatregelen in het christelijke Rome van de 4° eeuw na Christus. Hij beweert dat keizer Constantijn in 313 het Christendom tot staatsreligie maakte, maar dat gebeurde door Theodosius (393). In de volgende twaalf eeuwen dicteerde de Kerk haar anti-joodse wetten : verbod op huwelijken met Joden, verwijdering uit openbare ambten, de keuze tussen bekering of uitzetting.
Maarten Luther, niet te verwarren met Hitlers medewerker Martin Luther, was een sleutelfiguur in het Duitse denken. Hij ging nog een stap verder in zijn “Von den Jueden und Ihren Luegen”, Wittenberg , 1543 (p. 13).
Geseculariseerde antisemieten in de 19° eeuw werden niet gedreven door godsdienstige oogmerken. In hun optiek was enkel uitsluiting en uitzetting mogelijk.
Hun opties werden van 1920 / 1933 tot 1941 overgenomen door de nazi’s. Hilberg zet ze in overzichtelijke schema’s en voegt er schokkende citaten uit Luther bij.
Schacht, president van de Rijksbank en zijn opvolger Funk, waren de enige toppers die een beetje weerwerk boden en dan nog om economische redenen.
Door de tegenvallende oorlogskansen, besloot de top tot de ergste stap : de “definitieve oplossing”, het uitmoorden.
Vanaf 1938 kwamen de anti-joodse acties in een stroomversnelling. Er kwamen instanties, definities, wetten, richtlijnen. Of concreet : ontslagen, onteigeningen, sluiting van bedrijven, belastingen op vermogen en op emigratie, voedselrantsoenering, dwangarbeid, mobiele moordbrigades.
Bij de economische maatregelen sta je versteld welke leidende rol een aantal Joodse families speelden, o.m. de families Rothschild, Weinmann, Petschek en hoe zij stapsgewijs uit het bedrijfs- en bankwezen in Duitsland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije geweerd werden.
Opmerkelijk zijn ook de handelsrelaties tussen het Duitse rijk en het Jewish Agency in Palestina : het Haavara-verdrag van 1933 regelde de emigratie en de Duitse export van hout, auto’s, machines naar Palestina en de import van Palestijnse sinaasappelen in Duitsland. In totaal emigreerden 50.000 Duitse Joden naar Palestina.
De auteur zegt er niet bij hoe lang deze handel bleef bestaan (150 – 155). In 1939 was de Joodse gemeenschap in Duitsland geslonken tot 330.000, tot de helft dus en zwaar verarmd door alle nadelige economische ingrepen.
Hilberg besluit dit onteigeningshoofdstuk als volgt : aldus was de ambtenarij met luttele pennentrekken erin geslaagd een hoogopgeleide en welvarende gemeenschap te degraderen tot hongerende dwangarbeiders, die om hun karig maal moesten bedelen (167).
Hoofdstuk 6 gaat over de concentratie van de Joden uit de dorpen in de steden, voor zover ze daar nog niet woonden. In 1939 woonden 234.000 van de 331.000 joden samen in 10 steden : 91.000 in Wenen, 83.000 in Berlijn, de rest tussen 2.700 en 14.500 (168). Deze migratie was niet door de Duitsers afgedwongen, maar de joden waren uit armoede dicht bij elkaar en dicht bij de Joodse hulporganisaties gaan wonen.
Anders dan deze “spontane verstedelijking”, werd de “gettoïsering“, het apart gaan leven, wel doelbewust en stapsgewijs afgedwongen door de Duitse bureaucratie.
Deze trof op vele plaatsen 5 maatregelen : 1)het verbreken van sociale contacten, o.a. door het ontslag van Joden uit openbare functies en bedrijven, verbod op gemengde huwelijken, de wet ter bescherming van het Duitse bloed; 2)strenge huisvestingsvoorschriften, met een ster op de deur; 3) beperkte bewegingsvrijheid; 4) verplichte passen met een J; 5)oprichting van een Joods bestuurslichaam (169-204).
De Poolse Joden (205-308) werden door de Duitsers als het laagste van het laagste beschouwd en daarom nog veel ongenadiger aangepakt. Ze hadden ook pech dat ze met “te veel” waren 10 % van de bevolking of 3,3 miljoen en in Warschau alleen al 400.000 of meer dan alle Duitse Joden samen. Gouverneur-generaal Hans Frank stelde in het voorjaar van 1940 vanuit “zijn” burcht in Krakau voor om “na de eindzege” meerdere miljoenen Joden te deporteren naar Madagaskar en naar Siberië; dit laatste om het gebied te koloniseren (227).
Hilberg bespreekt uitvoerig het dagelijks leven, de voedselrantsoenering en de arbeidsuitbuiting in de Poolse getto’s. De kamparbeiders werden gerekruteerd door de Joodse Raden (289).
Hoofdstuk 7 gaat over de mobiele moordeenheden of Einsatzgruppen. Na de definiëring, onteigening en concentratie in getto’s, was de uitmoording de onherroepelijke oplossing.
De eerste grote vernietigingsoperatie begon op 22 juni 1941 met de inval in de Sovjet-Unie. Kleine eenheden van de SS en de politie moesten de Joden ter plaatse doodschieten. De strijdplannen voor deze inval waren blijkbaar al besproken door de legerleiding op 22 juli 1940.
Hilberg geeft tabellen van het aantal Joden in de Sovjetsteden en hun procent van de bevolking (332). Odessa prijkt bovenaan met 153.000 of 36 % , Kiev volgt met 140.000 of 27 % en Moskou 131.000 of 6%.
De autochtone bevolking stelde zich passief op of erger nog : de commando’s kregen vele handlangers. De “successen” waren afgrijselijk : 100.000 doden per maand (368) en in totaal 1,5 miljoen, grotendeels door executies, de rest door honger en ziektes (462).
De moordenaars probeerden hun daden te verdringen door in hun verslagen andere woorden te kiezen dan töten of ermorden. Foto’s maken van de executies was verboden. De Duitsers hielden zich hieraan, maar Hongaarse en Slowaakse officieren stuurden in 1942 foto-opnames naar Amerika(460).
Band II , tevens hoofdstuk 8, is volledig gevuld met de deportaties uit West-, Midden- en Zuidoost Europa naar vernietigingskampen. Dit vergde een veel groter apparaat dan de mobiele brigades. Op 30 januari 1939 had Hitler de totale vernietiging beloofd in een toespraak (463-464). De oorlog bood hem de kans om dat doel waar te maken. Bekende verantwoordelijken waren Heydrich en Eichmann. Wie protesteerde, zoals de studenten van “De Witte Roos”, werd zelf terechtgesteld (557-558).De spoorwegen speelden een grote rol, van Noorwegen tot Griekenland. Een enkeling kon ontsnappen en aan het thuisfront vertellen welke gruwelijke dood hun te wachten stond.
Joodse Raden leverden eerst de armste Joden uit, maar voor de overigen bleek dat enkel uitstel van executie. Warschau was de enige plek waar het verzet groot was. Het initiatief kwam niet van de Judenrat, die de schade hoopte te beperken door samenwerking met de bezetters. De tol van de opstand was zwaar : bij de Joden 6.000 doden en 33.000 gedeporteerden (en 6.000 ontsnapten) t.o. slechts 16 doden bij de Duitsers en hun handlangers (590 – 619).
Vergeleken met de massale slachtingen in Polen en Oost-Europa, ging het er in Noorwegen, Denemarken en Finland kalm aan toe. Er woonden ook slechts 10.000 Joden. Hilberg verklaart dit kleine aantal vanuit het Lutheranisme (669). De Deense Joden konden grotendeels ontsnappen naar Zweden (681-687). Een heel hoofdstuk handelt over Nederland (689-726), een kleiner over België (730-741). Bij Frankrijk beperkten de nazi’s zich niet tot het eigenlijke grondgebied : de Joden in de kolonies Marokko, Algerije en Tunesië waren evenmin veilig (741-808).
Italië was een ander verhaal. De fascistische regering van Mussolini was aanvankelijk geen echte vervolger en vele Joden waren getrouwd met katholieken. Er kwam wel een anti-joodse wetgeving, die 7.000 van de 43.000 Joden deed besluiten te emigreren.
Maar na de val van Mussolini (25 juli 1943), tussen oktober 1943 en augustus 1944, werden er wel Joden uit Rome (ca. 1807), Noord-Italië en de regio Triëst opgespoord, onteigend en getransporteerd, grotendeels naar Auschwitz, de Mischlinge naar Bergen-Belsen. In totaal ruim 7.500, van wie slechts 800 overleefden.
Het oordeel van Hilberg over de paus (823-825) is minder hard dan zijn kritieken op Luther en ook iets minder hard dan Dirk Verhofstadt (3 ), die tot dusver de grondigste studie over hem schreef. Maar Hilberg windt er geen doekjes om : ondanks dringende verzoeken om zich uit te spreken en in tegenstelling met bisschoppen in Franse steden, in Firenze en Venetië, bleef Pius XII zwijgen, om de verhoudingen met de Duitse regering en met de Duitse instanties in Rome niet te belasten. En dit tot grote opluchting van de Duitsers.
De kwestie werd afgedaan met een artikel in de “Osservatore Romano”, de spreekbuis van het Vaticaan, over “het menslievende optreden van de paus” : het Vaticaan had nl. zijn deuren opengezet voor een aantal Joden. De verklaring was zo wollig dat slechts enkelen er een verwijzing naar de deportaties in konden vinden. Elders in Italië vonden duizenden Joden wel een onderkomen bij priesters, paters en nonnen.
Dan volgt de Balkan, met niet enkel Joden, maar ook zigeuners.
In Griekenland leefden 13.000 Joden in de Italiaanse zone; de Italianen bleven passief. In de Duitse zone woonden er 55.000, waarvan 53.000 in (Thes)saloniki. Deze hadden al geleden tijdens de 1° W.O., toen in 1917 Turkse inwoners geruild werden tegen Grieken uit Klein-Azië. De Griekse marionettenpremier Rhallis bood geen enkele tegenstand, de Italiaanse en Spaanse zaakgelastigden wel: zij probeerden de 330 Italiaanse en de 600 Spaanse Joden te redden. Maar de Spaanse regering wou ze niet in Spanje toelaten. Gevolg : ze moesten naar een “bevoorrecht kamp” in Bergen-Belsen. 365 overleefden.
Na de val van Mussolini veroverde Duitsland de Italiaanse gebieden in Montenegro, Albanië, Griekenland, incl. de eilanden Korfu, Zante, Kreta, Kos en Rhodos, samen goed voor 16.000 Joden. In 1944 kwam ook voor de meesten onder hen de vernietigingsmachine op gang. Resultaat : in totaal werden meer dan 60.000 Joden gedeporteerd. Slechts 12.000 bleven in leven.
Kroatië was een kunstmatige creatie van de Duitsers (april 1941). Het kreeg een eigen regering onder Ante Pavelic, die tegelijk hoofd was van de klerikale, fascistische Ustasha beweging. Deze kopieerde snel het hele arsenaal anti-joodse maatregelen van de Duitsers : onteigeningen, Jodenster, concentratiekampen die ontaardden in uitputting en vernietiging, deportatie van de overblijvenden naar Auschwitz. Na de oorlog was één vijfde van de Kroatische Joden nog in leven, vaak dank zij Schutzbriefe die de regering bezorgd had aan invloedrijke of gedoopte Joden.
Een andere kleine satellietstaat was Slowakije, met 2,65 miljoen inwoners en Bratislava als hoofdstad en priester Jozef Tiso als president. Deze volgde ook het Duitse voorbeeld : definiëring van Jood( 89.000), onteigeningen, werkkampen, doorgangskampen, deportaties. De katholieke Kerk bekommerde zich om de bekeerde Joden en vormde zo een struikelblok. De Joodse Raad daarentegen verleende zijn volle medewerking(899). Opmerkelijk is dat het Vaticaan felle kritiek uitte op de deportaties. Samen met de Slowaakse bisschoppen, wees het de regering er twee keer op dat de Slowaakse Joden niet naar Polen gestuurd werden om te werken, maar om vernietigd te worden (907-908). Uiteindelijk werden 70.000 Joden gedeporteerd naar Auschwitz, Sachsenhausen of Theresienstadt. Slechts 5.000 keerden terug.
Bulgarije had om opportunistische redenen de kant van Duitsland gekozen, namelijk om verloren gebieden uit de 2° Balkanoorlog en uit de 1° W.O. terug te krijgen : Zuid-Dobrudja van Roemenië, Macedonië van Joegoslavië, Thracië van Griekenland. In die tijdelijk veroverde gebieden leverde Bulgarije de Joden uit voor deportatie naar Polen, nl. 7.122 uit Macedonië en 4.221 uit Thracië ( Gilbert, p. 244). Maar de eigen 50.000 Joden “kwamen ervan af” met definiëring, verlies van werk, onteigening en concentratie.
Roemenië werd, eveneens om opportunistische redenen, bondgenoot van Duitsland, wegens aanzienlijk verlies van grondgebied aan de SU (Noord-Bukovina, Bessarabië), Hongarije (Noord-Transsylvanië) en Bulgarije ( Zuid-Dobrudja). Ze vochten zelfs ijverig mee tegen de SU in Odessa en Stalingrad.
Joden kregen in (het corrupte ) Roemenië meer dan eender waar de kans om zich vrij te kopen (934-935). Maar emigratie naar Palestina stootte op praktische problemen ; onvoldoende schepen want geen steun van de Geallieerden, verzet van de grootmoefti van Jeruzalem (977).
Wie niet kon ontkomen, kreeg te maken met de wetten van maarschalk Ion Antonescu,tevens staatshoofd, minister van buitenlandse zaken en defensie : onteigening, verlies van werk, concentratie, dwangarbeid, afslachting, vernietiging.
De 750.000 Hongaarse Joden bleven tot 1944 als enigen gespaard van deportatie. Ook Hongarije had om opportunistische redenen gekozen voor Duitsland : ze hoopten op expansie in Slowakije, Roemenië en Joegoslavië. Vanaf 1938 voerde de regering anti-joodse wetten in, maar de deportatie werd telkens opnieuw uitgesteld, totdat de Duitsers door hadden dat Hongarije vrede wou sluiten met de westelijke Geallieerden.
Horthy werd dan door Hitler gedwongen af te treden, Joodse winkels moesten hun deuren sluiten. In Budapest waren er 18.000 op 30.000 ! Alle bezittingen werden onteigend. De katholieke kerk bood weerwerk ten voordele van de christelijke joden. In maart 1944 begonnen de arrestaties en de gettoïsering o.l.v. Eichmann. Vanaf april 1944 kwamen de deportaties op gang. De pauselijke nuntius protesteerde dikwijls. In juni 1944 volgde kardinaal Serédi zijn voorbeeld schoorvoetend. Alle verzet was vruchteloos. En dan ging het heel snel. Op korte tijd werden 437.402 Joden gedeporteerd (1048). Een bekende Jodenredder was Raoul Wallenberg, secretaris van de Zweedse ambassade. Hilberg vertelt er helaas niet bij dat de edelmoedige man in januari 1945 door de Sovjets ontvoerd werd naar Moskou, waar ze hem wsch. ombrachten op 17 juli 1947, mogelijk bij giftesten op ter dood veroordeelden.
Deel III begint met de moordcentra. Ze lagen alle zes in Polen : Auschwitz, Chelmno, Treblinka, Sobibor, Majdanek (Lublin), Belzec. Hilberg zegt er helaas niet bij waarom de nazi’s hun macabere vernietigingsoorden allemaal buiten hun landsgrenzen bouwden, waarom precies in Polen en waarom niet in de landen waar de slachtoffers weggehaald werden.
Hij vermeldt hier evenmin waarom de Geallieerden de spoorwegen naar Auschwitz niet bombardeerden : ze hadden die even goed kunnen uitschakelen als de Duitse steden en culturele gebouwen. Ze vonden de militaire overwinning prioritair, maar zulke bombardementen hadden de Duitse plannen compleet kunnen verstoren.
De centra werkten heel efficiënt : in drie jaar tijd doodden ze 3 miljoen Joden. Nooit eerder in de geschiedenis waren zoveel mensenlevens op zo’n industriële wijze vernietigd.
Auschwitz krijgt de meeste aandacht. De firma Topf uit Erfurt ontwierp de gaskamers en crematoria en leverde de ovens. 12 andere bedrijven zorgden voor de bouw (1091).
Het gas (blauwzuur of Zyklon) werd in uiterst giftige korreltjes geproduceerd en geleverd door verschillende firma’s, o.a. Dessauer Werke in Dessau, Kanlwerke in Kolín bij Praag, IG Farben, Testa, Degussa e.a. (1096-1099).
IG Farben was de bekendste. Het maakte van alles : stikstof, synthetische benzine, synthetische rubber, chemicaliën, kleurstoffen, geneesmiddelen, films, nylon (1142 – 114).
Vanaf 1943 vreesde Himmler dat bombardementen op kampen ontsnappingen zouden uitlokken. Daarom werd elk kamp opgedeeld in blokken, met 4.000 gevangenen per blok en prikkeldraad rond elk blok. En rond het kamp kwam nog prikkeldraad, een hondenpiste, mijnen en een hoge muur (1128).
Eén van de ergste zaken waren de medische experimenten. Ook hiervoor werd een hele structuur opgezet (1155). Gevangenen werden als proefkonijnen misbruikt voor van alles : testen van een nieuw serum, hoogte-experimenten, reanimatie van halfbevroren piloten, inspuitingen met het geelzuchtvirus van zieke dieren of met preparaten tegen tyfus, experimenten om zeewater drinkbaar te maken, transplantatie van menselijke beenderen, ongemerkte ( en niet geslaagde ) pogingen om “inferieure” Joodse vrouwen te steriliseren met plantenextracten, sterilisatie en castratie d.m.v. röntgenstraling, schedels van Joden verzamelen voor verder onderzoek. Zigeuners kwamen minder in aanmerking als testpersoon dan Joden, omdat men twijfelde of ze wel hetzelfde bloed hadden als Duitsers.
De sterilisatie-experimenten vormden een nieuw akelig hoofdstuk in de Europese geschiedenis : voortaan riskeerde iedereen die als “inferieur” werd bestempeld, te worden uitgeroeid. Gelukkig mislukten ze (1165).
Voor de confiscatie van de joodse bezittingen werd eveneens een speciaal administratief apparaat in het leven geroepen (1182). De in beslag genomen goederen mochten niet aan de familie worden geretourneerd. Alle waardevolle voorwerpen werden staatseigendom. Een heel reglement zorgde dat ze op hun “juiste” plaats terecht kwamen (1174-1175).Bewakers die betrapt werden op diefstal van geld of juwelen, werden gestraft.
De Endlösung dan. De uitvoering hiervan vereiste geheimhouding, efficiënte voortgang en uitwissing van de sporen. Men bedacht eufemismen : moordcentra werden kampen, gaskamers heetten speciale kelders of douches (1184,1196). Het kamppersoneel, zeker de top, moest de eed tot geheimhouding afleggen. Dat lukte niet altijd. Het nieuws sijpelde al vlug door in Duitsland. En in verschillende andere landen werd verteld dat het lichaamsvet van de doden tot zeep werd verkookt. Hilberg noemt het “een gerucht, dat tot vandaag in nevelen is gehuld” (1189). Blijkbaar weet hij niet dat historicus Gie Van den Berghe al in 1990 aantoonde dat dit verhaal een mythe was (Van Doorslaer, p. 970 +1024).
De Poolse omwonenden wisten in 1942 al veel, zoals blijkt uit hun geroep in treinstations : “Hé, Joden, jullie gaan branden” (1191).
Hilberg vertelt welke fasen de slachtoffers moesten doorlopen vanaf hun aankomst tot hun dood. Eén ervan was de selectie van gezonde personen voor dwangarbeid. Het vergassingsproces en de “uitwissing” van de lijken worden gedetailleerd beschreven (1199-1204).
Vanaf 1943 werden al vier centra gesloten : Treblinka, Sobibor, Belzec; Chelmno in twee fasen : maart 1943 en definitief in januari 1945. Einde juli 1944 overmeesterde een vooruitgeschoven eenheid van het Rode Leger het kamp van Lublin. Deze ontdekking werd meteen wereldkundig gemaakt. Vanaf april 1944 maakten de Geallieerden trouwens al foto’s van het industriegebied in Auschwitz; met een grondiger aanpak hadden ze dus de Hongaarse en andere Joden nog kunnen redden. In augustus – december 1944 bombardeerden ze eindelijk Monowitz.
Op 17 januari 1945 besloten de Duitsers de ca. 67.000 gevangenen te evacueren. 58.000 werden in de vrieskou op dodenmars naar andere kampen gestuurd. Crematoria werden opgeblazen, archieven vernietigd.
Op 27 januari 1945 veroverden de Sovjets Auschwitz en omgeving. Ruim 7.000 gevangenen begroetten hun bevrijders, voor zover ze nog konden groeten. Een tabel geeft aan wanneer en door wie de andere kampen bevrijd werden : 5 x door Russen, 3 x door Amerikanen, 1 x door Britten (1211).
Op 29 april dicteerde Hitler zijn politiek testament : “Het is onwaar dat ik of iemand anders in Duitsland in 1939 de oorlog wenste. Deze is uitsluitend gewenst en aangesticht door de internationale staatslieden, die ofwel van Joodse afkomst waren ofwel voor Joodse belangen werkten. … Uit de ruïnen van onze steden zal de haat ontvlammen tegen het volk dat verantwoordelijk is, het internationale Jodendom en zijn Handlangers”. Zo gaat hij nog even verder en hij eindigt : “Ik heb besloten in Berlijn te blijven en uit vrije wil de dood te verkiezen” (1218 – 1219).
Hoofdstuk 10 gaat (nog eens ) over de daders, de slachtoffers en de buren.
Vele bevelen werden schriftelijk gegeven, maar vele ook mondeling. De bevelen om Auschwitz en Sobibor te bouwen, zijn mondeling gegeven (1224-1225). Joden waren niet de enige slachtoffers : bij 100.000 psychiatrische patiënten werd euthanasie toegediend.
Hilberg citeert ook de nationale of etnische hiërarchie (1229 – 1231): bovenaan stonden Volksduitsers (Duitsers buiten Duitsland), Duitsers, Noren, Denen, Nederlanders, Vlamingen.
Bij de middengroep hoorden de Walen ( totdat Degrelle ze kon upgraden tot Franssprekende Germanen, n.v.d.r.), Fransen, Tsjechen, Serviërs, Grieken en na 1943 ook Italianen.
Onderaan in deze volgorde : Esten, Letten, Litouwers, Oekraïners, Wit-Russen, Russen, Polen. En ver daaronder Joden en zigeuners ( of Roma en Sinti). Hier komt het lot van de zigeuners per land aan bod (1231-1238).
De vernietiging van de Joden was geen winstgevende onderneming. De auteur zet de inkomsten en de uitgaven boekhoudkundig naast elkaar (1241-1242).
Bij vele daders waren er gelukkig ook psychologische obstakels. Een toenemend gevoel van onbehagen beving de bureaucratie, van hoog tot laag. Maar er was zwijgplicht.
Hilberg beweert dat in heel Duitsland slechts één persoon openlijk en krachtig protesteerde : de katholieke priester Bernhard Lichtenberg, in zijn kerk in Berlijn. Uiteraard overleefde hij de oorlog niet.
Hilberg citeert ook mensen met gewetensproblemen en beschrijft het verdringings- en rationaliseringsproces.
Ook de slachtoffers krijgen nog een apart hoofdstukje (1272-1282). Ze boden geen verzet, waren niet georganiseerd, banger voor het bolsjewisme dan voor het nazisme, stuurden eindeloos veel verzoekschriften naar hun vervolgers, betaalden steekpenningen, probeerden zich te redden door hard te werken voor de Duitsers en zich op deze manier “onmisbaar” te maken, schikten zich gedwee in de Duitse instructies.
Hun houding was er één van smeekbeden en lijdzame volgzaamheid, net zoals de zigeuners, de niet-joodse gevangenen en de 2 miljoen afgeslachte Russische krijgsgevangenen .
De buitenwereld keek ook passief toe, de Joodse gemeenschappen buiten Europa kwamen onvoldoende in actie.
De Joodse Raden konden het concentratie- en vernietigingsproces geen strobreed in de weg leggen en sloten deportatieakkoorden met de Duitsers, met als voorwaarde dat bepaalde categorieën gespaard zouden blijven.
De buren hielden zich afzijdig. Ze hadden hun eigen overlevingszorgen. Ze leefden gescheiden van de Joden : geografisch ( de Joden zaten meestal in een beperkt stadsdeel bijeen ), economisch (andere beroepen ), soms taalkundig, ook religieus en cultureel ( soms andere scholen etc.). Er waren individuen die wel hielpen. En Denemarken deed dat ook.
In hfst. 11 staan de Joodse verliezen per land, met Polen op kop : 3,3 miljoen mensen (p. 1299). Pas hier zegt Hilberg dat de Geallieerden als hoofddoel hadden : de eindzege, niet de redding van de Joden. En blijkbaar waren ze al in 1941 op de hoogte van de Endlösung (1311).
Hilberg beweert dat het Joodse lot nog tientallen jaren geen plaats kreeg in de studieboeken, encyclopedieën, geschiedschrijving etc. Dat klopt zeker niet voor de handboeken in Nederland en België.
En het Internationale Militair Tribunaal ging meteen aan de slag, al in 1945 : geen sprake van jarenlang treuzelen zoals nu soms met massale moordpartijen in Cambodja, ex-Joegoslavië, Rwanda, Oost-Congo, Tsjaad.
De vonnissen varieerden van vrijspraak tot doodstraf ( 1326).
Elders kwamen nog nationale processen en krijgsraden, o.a. in Nederland ( Rauter, terechtgesteld ) en in België ( al vanaf september 1944 ; 1202 doodsvonnissen, 242 voltrokken, n.v.d.r.) .
Hilberg geeft een “korte” lijst van namen van daders en hun straf : 26 pagina’s (1352 – 1378).
Dan volgt een hoofdstuk over de pogingen van overlevende Joden om na de oorlog te emigreren naar veiligere oorden en de houding van de landen van vertrek en van die veiligere landen daar tegenover.
Het leed was nog niet geheel geleden : in 1949 – 1952 werden in Roemenië en Hongarije Joden opgepakt en gedeporteerd, o.a. naar de SU, om plaats te maken voor de eigen bewoners ! Emigreren uit het Oostblok werd heel moeilijk en heel duur gemaakt.
De Hongaarse opstand leidde tot het vertrek van 18.000 Joden en na de Zesdaagse oorlog van 1967 werden in Polen ca. 20.000 van de resterende 24.000 Joden uit het land gezet. Het uiteenvallen van de SU bracht een exodus op gang van bijna 1 miljoen Joden. In 2.000 leefden er in heel Oost-Europa nog slechts 550.000 van de naoorlogse 3,2 miljoen. De rest was weg of uitgestorven (1430 -1431).
Een heel ingewikkeld juridisch en financieel hoofdstuk gaat over de schadeloosstelling van de Joodse menselijke en economische verliezen, de “Wiedergutmachung”.
West-Duitsland toonde zich guller dan Oostenrijk. Het werd ook verantwoordelijk gesteld voor de daden van Hongarije, Roemenië, Bulgarije en voor de emigratie uit het communistisch geworden Oost-Europa naar de nieuwe staat Israël.
In 1998 kwam er nog een fonds bij voor de slachtoffers uit de ex-Oostbloklanden, incl. de DDR en de voormalige Sovjetgebieden.
In de jaren ’90 werden ook de Zwitserse banken door allerlei Joodse pressiegroepen onder druk gezet om Joodse tegoeden van voor en tijdens de oorlog terug te betalen. Idem voor de verzekeraars, zoals Winterthur, het Italiaanse Generali, het Duitse Allianz, het Franse Axa, het Nederlands Verbond van Verzekeraars.
In 1999 – 2001 was het de beurt aan 17 Duitse bedrijven, waaronder Daimler, VW, BMW, Krupp, Hoechst, Bayer, BASF, Degussa, Siemens, Dresdner Bank, Deutsche Bank, die tijdens de oorlog Joden tewerk gesteld hadden in Duitsland of Oost-Europa. Het leidde tot de vraag van Duitsland en Oostenrijk aan de Joodse eisers : Wanneer is het einde in zicht ? Zijn we er nu ? (1489).
Als buitenstaander krijg je hier soms het wrang gevoel dat het meer om centen dan om mensen ging.
Hilberg rondt zijn studie af met recente gevallen van massale moordpartijen : de “autogenocide” in Cambodja, de genocide in Rwanda.
Hier gaat hij lichtjes uit de bocht door de Hutu’s en Tutsi’s te vergelijken met de Vlamingen en de Walen (1496) en de indruk te wekken alsof hun etnische tegenstellingen te maken hadden met het Belgisch bestuur van 1919 – 1962. Grondige studies hebben al lang uitgewezen dat het onderling uitmoorden teruggaat naar een veel verder verleden. Hij klaagt wel terecht aan dat de wereldgemeenschap toekeek en het liet afweten. Dat geldt helaas niet enkel voor Rwanda.
In appendix B komt Hilberg gedetailleerd terug op het aantal Joodse doden, per doodsoorzaak, per land en in totaal. Hij concludeert : 5,1 miljoen, van wie 24.000 in België en meer dan 100.000 in Nederland ( 1522 – 1523).
Bij Gilbert ( 4 )staan deze cijfers ook , plus de survivors : voor België 24.287 doden en 40.000 overlevenden, voor NL 106.000 slachtoffers en 20.000 geredde Joden (kaart 314 + 315).
Voor Nederland was er al langer het standaardwerk van Lou de Jong. Maar het kreeg vanaf 1997 heel veel tegenwind van jongere historici zoals Gerard Aalders, Nanda van der Zee, Ad van Liempt, Hein Klemann, Milja van Tielhof, Joggli Meihuizen en Chris van der Heijden.
Voor België is er inmiddels ook een schitterend, zeer uitvoerig en onbetwist standaardwerk van een team specialisten o.l.v. Rudi Van Doorslaer (5). Ze hebben er 25 jaar aan gewerkt en het is bijna even omvangrijk als het werk van Hilberg.
Het behandelt niet enkel de nazi-periode, maar ook het voorafgaande interbellum en de naoorlogse periode, plus de kolonie Kongo . Hun oordeel over de Belgische overheden in België en in Frankrijk / Engeland is heel streng : hoge ambtenaren en hoge magistraten dachten de politiek van het minste kwaad te voeren door maximale collaboratie. Men hoopte zo een economisch en sociaal drama te vermijden : hoe meer productie, hoe minder arbeiders gedeporteerd werden. En de katholieke en liberale top was voor een autoritair systeem, maar liever niet het Duitse. Men bereidde zich voor op een goede relatie met de Duitse eindoverwinnaar.
Gemeentelijke administraties en politiediensten registreerden de Joden, zetten een J op hun passen, gaven adressen door. De Brusselse burgemeesters en politie werkten niet mee aan razzia’s, weliswaar uit eigen belang : ze wilden niet opzij geschoven worden en staken de Duitsers dus stokken in de wielen; de Antwerpse politie des te ijveriger, met zelfs één spontane razzia, waarbij ze meer dan 1.000 Joden overleverden. De overheid liet hen begaan.
In Antwerpen woonden dubbel zoveel Joden als in Brussel en ze woonden bij elkaar. 63 % werd ontvoerd, in Brussel 30.
Duitse artsen van het euthanasieprogramma bezochten de “krankzinnigenkolonie” van Geel. Dat archief is nog gesloten en de orde van geneesheren houdt dat liefst zo. We weten niet of er iets gebeurde. De 56 Joodse patiënten werden alleszins niet weggevoerd (527).
Na de oorlog bleef de top ongestraft, omdat de Belgische staat niet bereid was de rol van zijn eigen overheden kritisch te onderzoeken. De individuele burgers waren minder gewillig.
Het register bevat helaas geen plaatsnamen.
Het cijfer “6 miljoen” kwam van W. Höttl, die Eichmann citeerde op 26 nov. 1945 : 4 miljoen in de kampen en 2 miljoen elders, m.n. door executies in de SU.
Deze cijfers werden meteen overgenomen door het Tribunaal in Neurenberg. Tijdens zijn proces in Jeruzalem (1961) sprak Eichmann over 5 miljoen (1502).
Een overzicht van het bronnenmateriaal en een register sluiten deze studie af.
Enkele detailopmerkingen : de titel mag iets ruimer geïnterpreteerd worden : ook de Joden in de Franse kolonies van Noord-Afrika worden erin betrokken. Het boek bevat geen enkele foto : daardoor lijkt het gevoelsaspect afwezig te zijn. In het register ontbreken een aantal plaatsnamen : Birkenau, Dora, Neuengamme, Ravensbrück, Lwow (of Lemberg), Amersfoort, Breendonk, Mechelen, Natzweiler. Het aantal kaartjes is gering ( 7), ze vallen niet op en er is ook geen lijstje om ze snel terug te vinden. Je kunt er best de atlas van Gilbert bij houden : hij biedt een volledig overzicht van de holocaust in 316 kaarten, cijfers en foto’s.
Het taalgebruik is soms ouderwets met begrippen zoals ingezetenen, ongerief, voorzaten, bezigen. Opmerkelijk bij de zigeunerslachtoffers is dat raszuivere Sinti, een aantal Mischlinge (gehuwd met Duitsers), familieleden van actieve soldaten, zigeuners met een vaste woon- en verblijfplaats plus vast inkomen in Duitsland mochten blijven (1235). De overigen moesten naar Birkenau e.a. oorden.
De huidige editie van Hilberg biedt geen nieuw perspectief meer op de Jodenvernietiging, maar heel veel, netjes geordende en perfect becommentarieerde documenten, citaten uit toespraken, bevelschriften, brieven, rapporten, eigen statistieken, die het verloop van de staatsterreur en de rol van de daders en hun handlangers duidelijk en begrijpelijk aantonen en impliciet ook het treurige lot van de slachtoffers. Hilberg geeft ook glasheldere organogrammen van de nazi-leiding per land, van de verantwoordelijken voor de concentratie, onteigening, transport en vernietiging.
Hij toont daarmee aan dat de destructie niet het werk was van een kleine groep individuele schurken, maar van de perfecte samenwerking tussen de partij, de ministeries, het leger, het bedrijfsleven, die samen met een groot deel van de bevolking en allerlei handlangers een perfect geoliede moordmachine vormden.
Hilberg is een man die vaak op een relatief omfloerste manier oordeelt. Dirk Verhofstadt (3) is meer geëngageerd, veel duidelijker, pittiger en radicaler. Hij veroordeelt Pius XII bijna over heel de lijn. Bij hem blijf je alert van begin tot einde.
Enkele voorbeelden : het euthanasieprogramma (180 – 196 ) werd al op 24 aug. 1941 door Hitler opgeheven, na protest van de Duitse katholieke kerk. Dat bewijst dat Hitler wel gevoelig was voor krachtige kerkelijke reacties. De paus zelf veroordeelde het pas in 1943 (190).
Zijn mening over de Nederlandse kerkelijke instanties is milder dan dat over de Belgische (213-226, 227 – 234). Voor de Slowaakse, Kroatische en de Hongaarse fascisten is hij ongemeen hard (283-293, 294-305, 318-332). Hij illustreert ook het falen van de Geallieerden en de mogelijke effecten van hun niet-uitgevoerde bombardementen op Auschwitz en de spoorwegen die er naartoe leidden (380-386). Tot slot belicht en kritiseert hij ook de verre van edelmoedige houding van Pius XII en de kerk na de oorlog (338-356).
De doelgroep van Hilberg is ruim : docenten, studenten, journalisten, beleidsmakers, al wie zich bekommert om mensenrechten en al wie zich nog niet bewust is van wat er allemaal gebeurd is en waartoe de mens in staat kan zijn.
Deze vertaling hoort thuis in elke serieuze bibliotheek, net zoals de boeken van Ryback(2), Verhofstadt (3), Gilbert (4) en Van Doorslaer (5).
Geduld is een mooie deugd bij de lectuur van de 1564 pagina’s.
Referenties :
1. Raul HILBERG, De vernietiging van de Europese Joden.
Uitgeverij Verbum, Laren / De Vries, Antwerpen, 2008.
1564 p., 3 delen in cassette; tabellen, schema’s, kaartjes, bronnen, register.
ISBN 978 – 90 – 74274 – 14 – 2; € 69,50.
2. Timothy RYBACK, Hitlers privé-bibliotheek.
Uitgeverij Balans, A’dam / WPG , Antwerpen, 2008.
294 p. ; foto’s, appendices, noten, register.
ISBN 978 – 90 – 5018 – 958 – 3; € 19,90.
3. Dirk VERHOFSTADT, Pius XII en de vernietiging van de Joden.
Uitgeverij Houtekiet, Antwerpen / Atlas, Amsterdam, 2008.
512 p. ; foto’s, chronologie, bibliografie, noten, personenregister.
ISBN 978 90 8918 015 5 ; € 29,95.
4. Martin GILBERT, The Dent Atlas of the Holocaust. The complete history.
Uitgeverij Dent/Orion, London, 1993. 283 p. ; 316 kaarten ; foto’s, register.
ISBN 0 – 460 – 86172 – 7 ; $ 31,95.
5. Rudi Van DOORSLAER, Emmanuel Debruyne, Frank Seberechts, Nico Wouters, Lieven Saerens, Gewillig België.
Overheid en Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Uitg. Meulenhoff/Manteau en SOMA, Antwerpen / A’dam, 2007.
1139 p. + 20 p. foto’s; bibliografie, noten , personenregister.
ISBN 978 90 8542 102 3 ; € 69,95.