Hoe een lied het leven redde van Herschel Fink
“Indien alle bomen zouden pennen zijn en alle wateren inkt en alle mensen schrijvers, dan nog denk ik niet dat het mogelijk is om de Shoah te beschrijven”.
Herschel Fink (°1924-2014) vertelt hoe hij op een koude dag in Auschwitz het Kol Nidre inzette. Het was de vooravond van Jom Kipoer en als eenvoudige gevangene kon hij deze dag niet ongemerkt laten voorbijgaan in het dodenkamp.
Tekst Rony Boonen
Een lied moest deze heilige dag herdenken en het verschil beklemtonen tussen de nazi’s en de Joodse gevangenen. In stilte had hij dit plan voorbereid, slechts 17 jaar oud. Het was wachten tot de Duitse bewaker de barak had verlaten en toen weerklonk in de stilte het Kol Nidre. Sinds zijn jeugd had Herschel Fink al gezongen in de synagoog en was hij opgeklommen tot chazan. Zijn medegevangenen zongen zachtjes mee tot plots, met bruut geweld, de deur van de barak werd opengegooid. De angst sloeg toe, want opeens stond daar de SS bewaker die zijn hand niet omdraaide voor één dode Jood meer of minder. Maar hij beval Herschel Fink om verder te zingen. Later zou hij hem bevelen om naar zijn kwartier te komen.
“Ik was bang, zeer bang”, vertelt hij. “Ik kende de reputatie van die SS’er… maar het liep anders af”. De gevreesde nazi vertelde hem dat hij een zoon had die net zo goed zong als Herschel. Dat ze dezelfde stem hadden. Maar zijn zoon was omgekomen in een motorongeval. Hij miste hem verschrikkelijk. Herschel werd uitgenodigd om voor hem en zijn gasten te zingen. Wat hij ook deed. Veel keuze had hij immers niet.
Advertentie
Door dit ‘optreden’ kreeg hij een betere behandeling in het kamp. Hij kreeg meer eten en een betere dagindeling, waardoor hij kon uitrusten en op krachten komen. Deze kleine privileges betekenden het verschil tussen leven en dood”.
Herschel Fink vertelt het verhaal vandaag nog alsof het gisteren is gebeurd en toont mij het boek dat zijn zoon over hem heeft geschreven. Spontaan krijg ik ook zijn meest recente cd met prachtige Joodse liederen. Ondanks zijn hoge leeftijd klinkt zijn tenorstem nog altijd loepzuiver. “Elke dag, zegt hij, waren de tefillah die ik bad mijn grootse wraak tegen de nazi’s”. Herschel Fink heeft zelf drie kinderen, dertien kleinkinderen en vele achterkleinkinderen.
Op de vlucht
Op 13 mei 1940 werd het gezin Fink aangehouden in Doornik. Zij waren op de vlucht na de eerste bombardementen. In Doornik liep het mis. Zij werden opgepakt op verdenking bij de 5de kolonne te horen of er toch van verdacht te worden. Er ging toen het gerucht dat Duitse parachutisten in burger waren geland. Het gezin dat bestond uit zijn moeder en zijn broer Maurice. Zijn vader was overleden in 1935. Hij had zware brandwonden opgelopen toen hij de conciërge in het Joodse badhuis ter hulp kwam.
Herschel was net vijftien geworden toen zij werden gedeporteerd naar Orléans. Daar zaten zij samen met de flamingant August Borms. Ook Degrelle zou daar aanwezig zijn geweest, maar hij heeft hem niet gezien.
Na een paar dagen werden ze overgebracht naar een kamp dicht bij de Spaanse grens in Saint Cyprien. In dit kamp bevonden zich ongeveer achtduizend geïnterneerden van Duitse en Oostenrijkse nationaliteit. Velen onder hen waren als Joodse vluchtelingen naar Antwerpen gekomen. De levensomstandigheden in dit kamp waren bijzonder hard. Er was een gebrek aan water en voedsel en er brak tyfus uit. Herschel herinnert zich er het moedige optreden van dr. Friedman die uit Duitsland was gevlucht en in Antwerpen verbleef toen hij werd opgepakt.
In Saint Cyprien was allang gebleken dat de familie Fink niet tot de vijfde kolonne behoorde waardoor ze hun vrijheid terugkregen. Voorlopig vestigde de familie zich in Toulouse. Maar omdat hun toestand steeds zorgwekkender werd, trokken ze na ongeveer twee weken naar Marseille. Daar gingen ze ten einde raad hulp zoeken, die ze ook kregen van rabbijn Mendel Schneerson, de latere oprichter van de Chabad-Lubavitch beweging.
Door zijn bemiddeling konden ze ook hun intrek nemen in een hotel in Marseille. Via, via kwam Yankel Wiederkehr, een boezemvriend van Herschel, te weten dat de familie zich in Marseille bevond en zond hen een brief die alweer via via in hun bezit kwam. Zo slaagden ze erin aan de slag te gaan bij lokale boeren in Valras. Het was een mooie tijd herinnert Fink zich. Zij verbleven er van 1940 tot 1942. Ze leefden met twaalf mensen in een kleine strandhut tot ze werden verraden en aangehouden door de Franse gendarmes. Ze werden via Rivesaltes overgebracht naar Drancy, de draaischijf voor deportatie naar Auschwitz.
Advertentie
Auschwitz
“Indien alle bomen zouden pennen zijn en alle wateren inkt en alle mensen schrijvers, dan nog denk ik niet dat het mogelijk is om de Shoah te beschrijven. We hebben kinderen gezien van een paar maanden, op dat transport, wanhopig naar drinken zoeken. Het was heel warm toen, het was een geweldige hitte. We zaten samen met vrouwen en kinderen, vijf dagen en vijf nachten zonder eten, zonder drinken en zonder toilet. Die ellende en miserie die wij vijf dagen hebben meegemaakt, is niet te beschrijven.
Als de deur een beetje open was, vertelde mijn moeder ons de gehele tijd: “Als ge de gelegenheid hebt, spring eruit, vlucht, doe het”. Zij was heel pessimistisch gesteld. Maar het ging er bij ons niet in dat we zouden weglopen, dat we ons moeder alleen zouden laten. Dat konden wij niet. Indien wij toen geweten hadden wat ons te wachten stond, dan hadden we het wel gedaan.
In Auschwitz aangekomen, werden we onmiddellijk geselecteerd. Mijn moeder en ik werden rechts ingedeeld. Wij hadden toen geen benul waarvoor de selecties moesten dienen. Mijn één jaar oudere broer moest de andere kant op. Maar mijn moeder duwde me weg. Ze zei me: “Ga naar je broer aan de overkant. Twee broers bij elkaar gaan beter door het leven!” Ik ging en pas later hoorde ik dat de groep waartoe mijn moeder behoorde, direct naar de gaskamers en verbrandingsovens was afgevoerd.
Mijn broer en ik werden ingedeeld in het subkamp Lazy. Onder de vijftienhonderd gevangenen bevonden zich driehonderd tot vierhonderd Joden uit Antwerpen. Het was op deze plaats dat ze me aanstelden tot Lagersänger wat mij het leven zou redden en later ook dat van mijn broer.
Degenen die ’s avonds na het werk niet meer bij machte waren om nog te lopen, werden op een draagberrie terug naar het kamp gedragen. Zij wisten toen al wat hen te wachten stond. In het Waschraum werd hen een waterslang in de mond geduwd, totdat de waterstroom hen had gedood. Dit was een dagelijks schouwspel. Op een avond ontwaarde ik mijn broer op één van de draagberries. Omdat ik toen al genoot van een gunstiger regime had ik meer contact met de Judenälteste” en het lukte me mijn broer aan de dood te laten ontsnappen.
Fünfteichen
Na acht maanden werden we overgeplaatst naar Annaberg in Duitsland dat als doorgangskamp fungeerde. In mei 1943 werden we naar Marktstadt gebracht. Er bleven toen nog 25 tot 30 man over van onze groep uit Antwerpen. Hier moest we drainagewerken uitvoeren bij de wegenbouw. Na zes maanden werden we opnieuw verplaatst naar Fünfteichen waar we tewerkgesteld werden in opdracht van de Krupp fabrieken. Fünfteichen was een afdeling van Gross-Rosen en fungeerde als een echt vernietigingskamp. In het begin werkten wij er met achtduizend gevangenen (drieduizend Oekraïners en vijfduizend Joden). Tijdens de winter moesten we dikwijls naakt op de appelplaats verschijnen en uren staan huppelen. De SS’ers noemden dit “sportactiviteiten”.
Van onze Antwerpse groep bleven we toen nog met vier “geraamten” over waaronder ook mijn broer. Hier werd ik tenslotte van hem gescheiden. Ik was niet meer bekwaam om zware arbeid te doen en samen met veertig anderen werden wij in een goederenwagon geduwd richting de gasovens. Onderweg echter werd het transport gebombardeerd en de trein op een dood spoor gezet. Drie volle dagen bleven we ter plaatse. Ten slotte kregen we een nieuwe bestemming en kwamen we aan in Görlitz, eveneens een onderafdeling van het concentratiekamp Gross-Rosen. Het was toen augustus 1944”.
Rosj Hasjana
Herschel Fink vertelt twee merkwaardige verhalen.
“Het was Rosj Hasjana september 1944. Rond middernacht werden wij plots uit onze slaap gewekt. In de nacht weerklonken bekende Hebreeuwse psalmwoorden. Zij werden zo hartstochtelijk gereciteerd dat in enkele ogenblikken onze barak leegliep. Wij herkenden onze barakgenoot Miller, sjochét uit Kszanoef (Polen). Zijn slaapdeken, waarin hij stond gehuld, lag op hem in de vorm van een tallit. De bovenste uiteinden hield hij in elke hand afzonderlijk vast. Zonder op ons te letten, vervolgde hij zijn psalm 24: „…Wie kan de berg van de Eeuwige bestijgen en wie zal staan op Zijn heilige plaats? Diegene die zuivere handen bezit evenals een louterend hart…”. Deze psalm die vanaf Rosj Hasjana tot de Verzoeningsdag met grote aandacht dagelijks, zin voor zin wordt uitgesproken, maakte in deze omstandigheden een verpletterende indruk op ons. Nadat Miller de laatste woorden naar de sterrenhemel had geslingerd, joeg de SS-oppasser ons terug de barak in zonder verdere gevolgen.
Het tweede voorval kende een erger verloop. Wij waren al in het voorjaar van 1945, tijdens de week van de Joodse Pasen. Een jongeling van vijftien jaar, Soffer, afkomstig uit Siget (Hongarije), werd door een SS-Sturmbanführer op een mesthoop aangetroffen waar hij aardappelschillen verzamelde. De jongen legde uit dat het die dag een Joodse feestdag was, waarbij geen brood mocht worden gegeten. De SS-man greep hem vast en sprak: „Komm, ich mache dir einen Feiertag!”. Er klonk appel. De onthutste jongen werd voor ons geplaatst. Wij kregen van de SS-oppasser te horen dat de jongen zich aan een ernstige sabotage heeft bezondigd. Hij ging volgens hem speciaal van de mesthoop eten rapen om de tyfus te krijgen en aldus het kamp te besmetten…
De SS’er trok daarop zijn revolver en schoot de jongen in zijn linker schouderblad want het schouwspel moest even duren. De jongeling begon luidkeels de woorden te gillen waarmede honderdduizenden Joden de dood zijn ingegaan: „Shema Ysraël…”. De SS’er schoot dan op een sadistische manier in zijn rechterschouder. Daarna trof hij hem in de borst. Nog even weerklonk het Sjema Jisraël.
Het einde
Begin mei slaagden B. Strossberg en ik erin het kamp te ontvluchten. We hadden immers gehoord dat de Russen naderden en wij vreesden dat de Duitsers ons zouden afmaken. Niet ver van ons waren ook Franse krijgsgevangenen die ons zeer kameraadschappelijk onthaalden en ons nieuwe kleren gaven. Even later slaagden de Russen erin het kamp te bevrijden. Onze lange tocht naar Antwerpen kon beginnen.
Toen ik na een uitputtende reis thuis kwam, woog ik nog dertig kg en werd ik opgenomen in een sanatorium om te herstellen. Toen ik opnieuw te been was, ging ik op zoek naar het huis waar we hadden gewoond. Het was een vreemde die opendeed. Er was niks meer dat nog herinnerde aan vroeger. Geen foto, geen voorwerp, niks meer. Alles was weg en op een vrij brutale manier werd ik afgescheept.
Ondertussen was ook mijn broer in de stad aangekomen. Hij was tijdens een dodenmars kunnen ontsnappen. Via Odessa was hij erin geslaagd naar Antwerpen te komen.
Ik, wij, hadden de hel overleefd. Nu was ik geen slaaf meer en besloot klacht neer te leggen bij de toenmalige burgemeester van Antwerpen Camille Huysmans. De burgemeester luisterde aandachtig naar mijn verhaal en besloot me te helpen. Hij gaf me volgende raad: “Sla de bladzijde om in je boek. Wat voorbij is, is voorbij”.
Gedenken om nooit te vergeten
Ik moet het blijven vertellen. Rabbi Chaim Kreiswirth verzette zich na de oorlog hevig om over het gebeuren te vertellen. Ik wilde naar Polen terug reizen maar hij vond dit niet nodig. Hij verwierp het idee om de concentratiekampen te laten openstellen voor het publiek en weigerde ook opnieuw Polen te bezoeken. Een land waarvan een heel aantal inwoners tijdens de Shoah geweigerd had de Joden te helpen. Maar toen ik samen met hem van Rotterdam naar Antwerpen terug reed, nam ik de gelegenheid te baat om hem te vertellen wat me op het hart lag.
Ik vertelde hem dat wij hadden gezworen dat als we uit de hel kwamen, we het de wereld zouden vertellen wat in de kampen was gebeurd. Dat vonden we onze plicht tegenover de miljoenen slachtoffers die waren afgemaakt en geen verhaal meer hadden. En dat is ook de reden waarom ik er persoonlijk ook nooit zal mee ophouden de gruwel te vertellen. Toen gaf de rabbijn me gelijk.
Nu, vandaag, al die jaren later, knaagt opnieuw de angst. Racisme en antisemitisme groeien nog altijd als een kwaadaardige tumor in onze hedendaagse maatschappij. Onverschilligheid en onverdraagzaamheid slaan opnieuw toe. In sommige Europese landen groeit het neofascisme zelfs open en bloot. Er is Gouden Dageraad in Griekenland en Jobbik in Hongarije. Zullen we het dan nooit leren? Sommige ‘ruimdenkers’ twijfelen zelfs aan de echtheid van de Holocaust.
Elie Wiesel die ik aan Camille Huysmans mocht voorstellen, zei het al: “Wie een getuige heeft gehoord is zelf een getuige geworden en onverschilligheid is de bron van alle kwaad”. Iedereen die de gruwel van de Shoah heeft overleefd, draagt een kerkhof van slachtoffers in zijn hart. Zij verwoorden wat zes miljoen vermoorde mensen ons willen toeschreeuwen: laat dit niet opnieuw gebeuren! Het verhaal van de getuigen moet van generatie op generatie worden verder verteld.
Wij hopen dat de verschillende overheden in dit land een educatieve inspanning zullen doen om er voor te zorgen dat de realiteit van de Shoah of de Holocaust een blijvende plaats krijgt in het bewustzijn van iedereen”.