Bij het overlijden van Elie Wiesel: De bedelaar van Jeruzalem tijdens de zesdaagse veldtocht van Israël in 1967

Elie Wiesel
Elie Wiesel

Elie Wiesel (Sighet, 30 september 1928 – Boston, 2 juli 2016), was een Joods-Roemeens-Frans-Amerikaans schrijver van verschillende boeken over zijn ervaringen in de Holocaust. Hij ontving de Nobelprijs voor de Vrede in 1986. Wiesel werd geboren in als een zoon van Sjlomo en Sara, orthodoxe joden van Hongaarse afkomst.

Brabosh.com

In 1944 deporteerden de nazi’s de Hongaarse Joden naar Auschwitz-Birkenau. Zijn moeder en jongste zus Tziporawerden er vermoord; Elie en zijn vader werden naar het aangrenzende werkkamp Auschwitz III Monowitz gestuurd. In januari 1945, werden vader en zoon gedwongen te marcheren naar Buchenwald, waar Elies vader overleed.

Na de Tweede Wereldoorlog werd hij in een Frans weeshuis gestopt. In 1948 begon Wiesel een studie aan de Sorbonne. Hij vond een baan bij de Franse krant L’arche als journalist en raakte in contact met de Nobelprijs voor de Literatuur-winnaar François Mauriac, die hem uiteindelijk kon overtuigen zijn Holocaustervaringen op te schrijven.

Later verhuisde Elie Wiesel naar de Verenigde Staten, waar hij zich in 1963 naturaliseerde tot staatsburger. In juni 1967 breekt de Zesdaagse Oorlog uit. Alle Joden in de wereld verklaren zich solidair met de Joodse staat. Ook de oorlog laat Elie Wiesel niet onberoerd en hij besluit naar Israël te gaan:

Advertentie

“Ik zeg tegen mezelf dat het ogenblik gekomen is, ik moet naar Israël vertrekken. Dat besluit had ik al in de eerste dagen van het conflict overwogen. Me aan de zijde van Israël scharen. Voor Israël, in Israël getuigen. Misschien een pretentieus, betekenisloos en vooral ondoeltreffend plan. Israël heeft geen behoefte aan mannen zoals ik. Ik ben geen held, ik heb geen enkele ervaring met wapens en gezien mijn onhandigheid dreig ik zelfs tot last te zijn. Niets aan te doen, ik moet erheen, en ik zal tot het eind toe blijven. Diep in mijn hart ben ik er immers van overtuigd, zonder dat ik het mezelf durf bekennen, dat die oorlog het einde van de Joodse staat, de dood van een droom zal betekenen.”

Echter, ondanks het aanvankelijke pessimisme van Elie Wiesel is tegen dat hij Israël bereikt, het doek van de strijd bijna gevallen. De kansen keerden snel in het voordeel van Israël en wanneer Wiesel op 6 juni 1967 op een TWA vliegtuig stapt op Kennedy Airport en een aantal uren later op de luchthaven van Ben Goerion aankomt is, Jeruzalem net bevrijd, de Golan zal op 10 juni worden bevrijd.

Hieronder een korte impressie uit zijn boek uit 1968: Le Mendiant de Jerusalem [De bedelaar van Jeruzalem].

De hoofdpersoon is David, een journalist (zoals Wiesel er zelf een geweest is), die weliswaar een uniform draagt, maar niet meedoet in de strijd. Zijn vriend, Katriël, die sneuvelt in de strijd om de oude stad, is het geweten, tegenover wie David zich heeft te verantwoorden.

Het is aan Joodse schrijvers de getuige te zijn van alles waardoor het volk van Israël vanaf zijn oorsprong wordt geobsedeerd. Dat is zijn rol. Niet oordelen, maar getuigen. En in onze traditie wegen de verantwoordelijkheden van getuigen zwaarder dan die van rechters. Als de getuigenis waar is, zal het vonnis rechtvaardig zijn.

“De volgende dag begin ik in de oude stad, voor de heroverde Klaagmuur, Le Mendiant de Jerusalem [De bedelaar van Jeruzalem] te schrijven. Mijn lippen dicteren mij het boek. Ik zeg het op als een gebed.

Onvergetelijke dag. In de Sinaï ging de oorlog door en op de Golanhoogte was hij nog niet begonnen, maar de bevrijding van Jeruzalem fascineerde en begeesterde de mensen. “De Tempelberg is van ons,” riep kolonel Motta Gur, de commandant van de parachutisten. Hij werd op alle radio’s van alle tanks en van alle voertuigen gehoord. Soldaten en officieren begonnen te huilen. Overal in het Heilige Land werd gehuild. Op slag leek de oorlog opgeschort. Op de daken schoten geïsoleerde Jordaniërs nog, maar de Joden renden bij duizenden in de richting van de oude stad, en geen kracht kon hen stoppen.

Advertentie

Rabbijnen en kooplieden, Talmoedstudenten en landbouwers, officieren en scholieren, kunstenaars en geleerden, allen lieten hun werk in de steek en begonnen te rennen. Iedereen wilde bij de Klaagmuur zijn, de stenen kussen, er vergeten en bestaande gebeden en verzoeken naartoe schreeuwen; allen beseften dat ze die dag moesten rennen.

Dus ben ook ik gaan rennen. Nooit heb ik met zoveel kracht gerend. Nooit heb ik met zoveel kavanah `amen’ gezegd als toen ik de parachutisten het Minhagebed hoorde zeggen. Op die dag heb ik meer dan ooit de ware betekenis van Ahavat Israel begrepen.

Een grijsaard, als het ware oprijzend uit een roman die ik ging schrijven, mompelde tegen zichzelf: “Weet je hoe het ons gelukt is de vijand te verslaan? Zes miljoen Joodse zielen hebben voor ons gebeden.” Ik raakte zijn arm aan: “Wie bent u?” Hij wierp een kalmte brengende blik op mij: “Ik ben degene die bid.””