Reizen in Joodse Sporen: Krakau

Toeval wijst de weg. Mijn laptop is stuk. Ik ben in Parijs, passeer een parkje, richting hersteldienst. Midden die square staat een boekenstalletje. Gratis boek uit te kiezen. Mijn oog valt op La véritable histoire de la liste de Schindler. Ik sla het boek open en zie mijn familienaam: Natan Spatz, Autoklempner. Die avond boek ik een vlucht naar Krakau. Drie weken later zet ik voet op Poolse bodem.

tekst en foto’s Chris Rachel Spatz

Kazimierz was en is het kloppende hart van de Joodse gemeenschap van Krakau, alhoewel dat hart al meerdere keren een bypass heeft ondergaan. In 1335 sticht Casimir III het stadsdeel Kazimierz, dan nog gescheiden van de rest van de stad door een zijarm van de Wisla.

Wanneer de pest uitbreekt in Europa en Joden daarvan de schuld krijgen, geeft Casimir III hen een warm onthaal. Dat brengt de immigratie op gang. De vorst ziet in hen bekwame bankiers en heeft, volgens de legende, een Joodse maîtresse, Esterka. Joden mogen autonoom beslissen in zaken die hun religie en gemeenschap aangaan.

Advertentie

Krakau is dan nog de hoofdstad van Polen (1038 -1596). Eind 15de eeuw breidt de universiteit uit op de plaats waar de belangrijkste joodse kolonie woont in de Oude Stad. Jan I Olbracht beslist dat Joden moeten verkassen naar Kazimierz. Ze stichten er een hechte gemeenschap. Synagoges worden opgetrokken, in harmonie met bestaande kerken. Oppidum Judaeorum ligt intra muros en huisvest zowat de helft van de inwoners van de wijk. Het religieuze en het culturele leven komen tot volle ontwikkeling.

In 1791 onder de Oostenrijkse Habsburgse keizer Jozef II, die ook over de Zuidelijke Nederlanden heerst, wordt Kazimierz een wijk van Krakau en verliest haar aparte status. Rijkere Joden ontvluchten de overvolle straten van Kazimierz. Een deel van de wijk  komt in verval. Het pronte stadhuis is nu Etnografisch Museum.

De turbulente geschiedenis van Polen hakt erin. Er volgen drie delingen van Pools grondgebied (in 1772, 1793 en 1795). Uiteindelijk is Polen opgesoupeerd. Krakau wordt bij de laatste verdeling aan Oostenrijk toegeschoven. Nieuwe heersers, nieuwe wetten. Ook voor de joodse bewoners van Kazimierz. Handel drijven mag enkel binnen de gemeenschap. Een Duitse familienaam hebben is veiliger, daarom veranderen velen hun naam.

Ondertussen wandelt Napoleon door de geschiedenis. Het Congres van Wenen (1815) roept de Vrije Stad Krakau of de Republiek Krakau uit als vazalstaat van Oostenrijk. Na een Russisch intermezzo volgt inlijving bij de dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije. Na de Eerste Wereldoorlog, wordt Krakau weer deel van het pas onafhankelijke Polen.

Rond 1930 zijn in Krakau, verspreid over de stad, zo’n 90 synagogen en gebedshuizen officieel geregistreerd. Na de Holocaust is Kazimierz doodgebloed. Pas na het einde van het communistische bewind in de Volksrepubliek Polen (1952-1989) leeft de wijk weer op. In 1988 organiseert de Poolse niet Jood Janusz Makuch voor het eerst het Joods Cultureel Festival, hij wil daarmee traditionele gebruiken combineren met hedendaagse joodse cultuur.

De film Schindler’s List (1993) brengt extra interesse in het joodse erfgoed in Kazimierz; toeristen vinden de weg. Middelpunt is Plac Nowy met een eigenzinnig rond gebouw, waar vroeger koosjer pluimvee werd geslacht en verkocht. Nu is het er aanschuiven voor de beroemde zapiekanka, een belegd warm, open stokbrood – soms halve meter lang. ’s Zondags is het er over de koppen lopen voor tweedehandskledij. In vaste metalen kramen, die ’s avonds worden dichtgevouwen, is er dagelijks een markt van oude souvenirs, vooral medailles en munten. Aan een waslijn hangen portretten van rabbi’s, ik  ga op zoek naar de nog bestaande synagogen in Kazimierz.

Zeven synagogen

Advertentie

Ik start met de vrijdagavonddienst in de Remuh- of Nieuwe Synagoge, gelegen aan Ulica Szeroka, een straat die oogt als een plein. Alleen daar en in de Izaak Jakubowicz Synagoge (gesloten voor verbouwingswerken) zijn er nog gebedsdiensten. Drie jonge Indonesische vrouwen zijn mijn enige gezelschap achter het grauwe gordijntje met zicht op de mannenbidplaats. Met de buitenlandse joodse bezoekers die ik aan de poort ontmoette, is wellicht de vereiste minjan bereikt. In de bima met smeedijzeren hek bidden twee mannen. Op 11 mei, verjaardag van de dood van de eminente Asjkenazische rabbijn Moses Isserles of Remuh (1525-1572) is het beslist drukker in dit pelgrimsoord. Aan een bevriende collega in Duitsland meldde Remuh toen al: ‘Je zou beter af zijn bij ons in Polen, op oud brood als dat nodig is, maar veilig.’ Achter en naast de synagoge ligt de oude Joodse begraafplaats.

Ik steek het plein over. De Wolf Poppersynagoge uit 1620, door de vermogende Joodse koopman Wolf Popper gebouwd in zijn achtertuin, grensde aan de beschermende muur rondom Kazimierz.  Het gewezen gebedshuis ligt wat verborgen op een binnenplaats, tussen de restaurants en is een buur van het geboortehuis van Renate Rubinstein, oprichtster van een cosmeticabedrijf. In de synagoge is nu een boekhandel. De plaats is een Joods Cultureel Jongerencentrum en geïntegreerd in het Joodse Cultuurfestival Krakau (eind juni-begin juli). Vanop de elegante rooftop Sky Bar van hotel Rubinstein mag ik een foto nemen van het plein. Er weerklinkt klezmermuziek.

Ook aan Ulica Szeroka ligt de oudste nog bestaande synagoge van Polen, nu onderdeel van het Historisch Museum van Krakau en gewijd aan het joodse religieuze leven voor de Holocaust. De Oude Synagoge ziet eruit als een bastion. In 1941 wordt het gebouw gebruikt als Duits administratiekantoor en magazijn. Eind 1944 stort het gewelf in, mogelijks met opzet vernietigd.

In de tuin zijn modeste opgravingen aan de gang om te zien hoe dicht eertijds huizen stonden. ‘Helaas werd bij aanleg van de brede trappen naar het museum geen rekening gehouden met wat de ondergrond te vertellen heeft,’ verzucht Piotr Figiela, de vriendelijke curator.  Vlakbij staat een huis dat mijn aandacht trekt. Mijn gids vertelt dat dit huis op de plek staat van de woonst van rabbi Nathan Nata Spira (1583-1663). ‘Die was zo vroom dat hij ook ’s nachts bad, het kaarslicht was vanop het plein te zien. Er heeft lang een lichtje gebrand. Nu niet meer. Spijtig.’ Op drie minuten wandelen bevindt zich de Galicisch-Joods Museum, eigenlijk een galerij, waar foto’s getuigen van het joodse leven, vroeger en nu. Een rustpauze in het koosjer café aldaar is welkom.

De Hoge Synagoge heb ik zes jaar geleden bezocht. Nu is alles potdicht. Twee elektrische steps en een fiets staan geparkeerd voor het sleetse 16e-eeuwse gebouw met steunberen. De bezetting lost als een afgepelde huid. Bakstenen komen tevoorschijn.

Op een boogscheut staat de Kupasynagoge. Zoals in andere niet actieve synagogen worden ook hier muzikale evenementen en tentoonstellingen georganiseerd. Op de vrouwengalerij is een fries geschilderd met de dierenriem. Bijbelse taferelen waarop mensen en dieren staan afgebeeld ogen vreemd in een synagoge. Oudere tekeningen houden het op bladeren en fruit rondom teksten.

De 19e-eeuwse Tempelsynagoge is de grootste en wordt gebruikt door de liberaal-joodse gemeente en niet-joodse organisaties voor de Nacht van de Synagogen (7@nite), lezingen, concerten… Veel gouden elementen en mooie glasramen. Ernaast ligt het JCC.

Jewish Community Center                                                                  

Ik heb een afspraak met Ryan Kaplan van het JCC. Stop by and say hi!, staat op een slogan aan het hek. Door corona is het nu op slot. Bij het binnenkomen, meet Ryan mijn temperatuur: 34,50°. ‘Ben je dan al niet halfdood,’ vraag ik? Misschien biedt hij me daardoor een hete koffie aan. Ik ben geïnteresseerd in wat overblijft van de joodse gemeenschap. Het JCC is een ontmoetingscentrum voor Joden en niet-Joden. ‘Sommigen weten niet eens dat ze van Joodse afkomst zijn’, vertelt Ryan. ‘Vooral zij wiens familienaam ooit werd veranderd uit veiligheidsoverwegingen. Wie de Holocaust overleefde, vertrok vaak naar Israël of naar Amerika, al bleef een groot deel in Krakau. We hebben zo’n 750 leden, ook van buiten Krakau. Zo’n 60 à 70-tal stammen direct af van slachtoffers van de Holocaust. Een paar hebben de gruwel nog als kind beleefd.’ De gedwongen corona-sluiting belet me hen te ontmoeten en te spreken. Ook jongeren vinden elkaar in het JCC en er is een Kindergarten.

In de voortuin staat een kunstwerk in de vorm van een sjofar, de hoorn die op Rosj Hasjana weerklinkt, behalve als die op sjabbat valt. Ryan Kaplan doet even alsof hij erop blaast omwille van de foto. Na dit bezoek ontmoet ik een Joodse familie met zeven kinderen uit Jeruzalem. Zij hebben Poolse roots. We komen tot een aangenaam gesprek in het Frans. Om de hoek ontdek ik een oud Joods winkeltje waar de tijd is blijven stilstaan. ‘Aankomen is kopen’, staat op plakkaatjes tussen de opeengestapelde waren. Ik lijk terug gedropt in de tijd. Onderweg ontmoet ik in het web van synagogen meerdere mannen met keppeltje. Is het omdat ik er me op focus?

Drie religies onder één dak                                                                       

Dat huis op de plaats waar rabbi Spira de ganse nacht bad, laat me niet los. Het is nu Hotel Kazimierz Residence Square. De eigenaar is een jonge Tunesische ex-voetballer. Een moslim. Hij trouwde een katholieke Poolse schone. Wanneer ik hem van rabbi Spira vertel, neemt hij me mee naar het kleinste kamertje boven in het hotel. Daar ligt een afbeelding van de rabbi en brandt er een lichtje. ‘Uit respect voor Nathan Spira,’ zegt Salam. Ik ga als de bliksem terug naar het museum en vertel curator Piotr dat er wel nog een lichtje brandt. Samen kijken we, ontroerd, naar de fonkeling achter het raam.

Daarna bezoek ik het graf van de rabbi op de oude begraafplaats rondom de Remuh synagoge. Het heeft de vorm van een sarcofaag. Hij rust er in gezelschap van vrouw en dochter. De zon schijnt op de witte steen. Rondom liggen wens- en dankbriefjes, een beetje aan elkaar gekleefd door de voorbije regen. Mijn wens, geschreven op zo’n kattenbelletje en destijds gedeponeerd op het graf van een rabbi op de oude begraafplaats in Praag, is uitgekomen. Waarom zou het hier niet lukken?

 

Nieuwe Joodse Begraafplaats                                                            

Nieuw is relatief, de dodenakker is een paar eeuwen oud (1802). Op sommige stèles staan data van de jaren ’90 van vorige eeuw. Het regent zachtjes. De ingang van de begraafplaats ligt pal voorbij het tunneltje onder de spoorweg. Een in aanbouw grauwe, hoge muur langs de zijkant van de spoorwegberm geeft de locatie iets griezeligs. Sommige vervallen panden in de buurt zijn overgenomen door duiven. De poort van de Nieuwe Joodse Begraafplaats staat open. De man in het kantoortje aan de ingang spreekt alleen Pools. Hem vragen of er Spatzen liggen, zoals in de buurt van het graf van Kafka in Praag, kan dus niet. Ondanks de regen loop ik op de verharde wegel tussen de grafstenen in het droge. Het bladerdek van de hoge bomen is mijn shelter. Takken reiken naar elkaar als bogen van een gotisch gewelf. Op de meeste plaatsen heeft klimop bezit genomen van de graven. Enkele gladde marmeren stenen steken er bovenuit met een ongepast air van ‘m’as-tu vu?

Waar het pad overgaat in enkel bodemgroen dring ik dit woud van vergetelheid verder binnen. Het is oppassen geblazen om geen kale slakken dood te trappen. Nat gebladerte maakt elke stap glibberig. Ook uitkijken om niet in een onmerkbare diepe put te vallen. Er is geen mens te bespeuren. Vogelgekwetter verdringt het geluid van auto’s op de achtergrond. Namen en teksten op stenen zijn hier ofwel uitgesleten, overgroeid of in het Hebreeuws. Distels martelen mijn enkels. Ik keer terug. Een groep Joodse mannen passeert. Hoge hoed, grijze baard, een jongetje met ronde hoed overtrokken met plastiek tegen de regen… wat zou ik graag een foto nemen. Discretie houdt me tegen. Na ‘sjalom’ en passant, neem ik dan maar een kiekje van hun rugzijde. Dat duldt de discretie net. Ineens duiken van tussen de grafstenen twee Brusselse dames op die me de vorige dag trakteerden op een alcoholvrij biertje. O zoet toeval. Troost omdat geen grafsteen mijn familienaam draagt.

Het getto

De Duitsers vallen in september 1939 Krakau binnen. Vanaf dan gaat het bergafwaarts voor de joodse bevolking. Armband met Jodenster dragen, het sluiten van synagogen, aanslaan en/of vernielen van joods eigendom. Het jaar daarop beginnen de deportaties. In maart 1941 wordt het getto opgericht in Podgórze op de andere oever van de Wisla. Om en bij 3.000 bewoners aldaar moeten verhuizen. Ze maken plaats voor zo’n 16.000 Joden, een kwart van de joodse bevolking voor de oorlog. Het resterende deel is al vermoord of verdreven. Bewoners van Podgórze vestigen zich in de vrijgekomen joodse huizen in Kazimierz. Het getto wordt ommuurd, er zijn vier streng bewaakte toegangspoorten. Eind mei 1942 starten de deportaties naar concentratiekampen. In maart 1943 is het getto ‘opgekuist’. Ofwel zijn de mensen ter plekke vermoord, naar Auschwitz-Birkenau afgevoerd of – wie geluk had – in de buurt, naar het werkkamp Płaszów gestuurd.

Op twee plaatsen vind ik resten van de gettomuur. De golvende bovenkant verwijst naar joodse grafstenen. Ik sta stil bij meerdere gebouwen die herinneren aan die schandvlek op de geschiedenis. Ondanks de vele renovatiewerken zijn er nog vervallen binnenhofjes met koterijen en trappen die ergens eindigen in de lucht. Tussen bewoonde huizen in bedekt klimop sleetse, afgebrokkelde gevels en ingezakte daken zoals sommige mannen hun dubbele kin met een baard maskeren. In Krakusa nr.7 staat de naam Optima van de voormalige chocoladefabriek nog op de gevel. Honderden Joden werden daar op een kleine binnenkoer gedreven tussen 6 en 8 juni 1942. Onder een verzengende zon, zonder eten noch drinken moesten ze er wachten op definitieve deportatie. Toevallig gaat een man met zijn hond naar binnen. Ik vraag of ik even mee mag. Hij bevestigt het verhaal, in het Nederlands, hij is van Zuid-Afrika. Het binnenplaatsje lijkt zo klein, misschien zijn er ondertussen verbouwingen geweest.

Apotheek Onder de Adelaar                                                                 

Alleen Tadeusz Pankiewicz, apotheker en enige niet-Jood, blijft in Podgórze wonen. Zijn apotheek, Onder de Adelaar, ligt in het getto en is een ontmoetingsplaats voor Joden en een draaischijf van illegale activiteiten. Hij is er ook om arbeiders uit het werkkamp Płaszów op te lappen. Joodse vrouwen kunnen er haarkleurmiddelen kopen om zich een valse identiteit aan te schaffen. Zijn gezin kan als enige het getto vrij in en uit en kan aldus voedsel smokkelen en zorgen voor informatie. De familie verbergt ook Joden. Na de oorlog krijgt Pankiewicz de titel Rechtvaardige onder de Volkeren. De apotheek is nu een klein maar goed gedocumenteerd museum. Op Plac Bohaterów (Getto Heldenplaats) voor de apotheek en aan de tramhalte zelf staan bronzen stoelen. Eens boven de zestig, raak ik de tel kwijt. Ik zie er het symbool in van het meubilair dat nazi’s door de ramen van joodse huizen gooiden. De leegte die achterblijft. Op dit plein werden de slachtoffers samengedreven om afgevoerd te worden. Eerbiedig ga ik zitten op een hoge stoel. De koude van het metaal dringt in mijn huid. Zo wordt een monument een bidstoel.

 

Fabriek van Oskar Schindler 

De Oscarwinnende film Schindler’s List vertelt een waargebeurd verhaal. De Duitse Oskar Schindler runt tijdens WOII op de rand van het getto van Podgórze een, ooit Joodse, emailfabriek. Hij kan meer dan duizend van zijn werknemers in dienst houden en hen daardoor vrijwaren van deportatie. Zes jaar geleden bezocht ik de tot museum omgevormde fabriek.

Nu ga ik op zoek naar Natan Spatz wiens naam ik ontdekte in dat boek in het Parijse parkje. Zijn foto hangt tussen andere tegen een vensterraam. Heel raar dat juist hij bijzonder belicht wordt door de zon die op de achterkant van het raam schijnt. Beeld ik me dat in? Ik vraag, toevallig aan drie Duitsers, me de foto te willen aanduiden die hen het meest opvalt. ‘Natan Spatz’, antwoorden ze in koor.

Tijdens een avondwandeling ga ik op zoek naar een van de woningen van Oskar Schindler, vlak tegen de Wawelburcht. Er hangt geen plakkaat. Een man die al dertig jaar in de Ulica Straszewskiego woont, verneemt van mij wie destijds resideerde op nr. 7, derde verdieping. Er zijn meerdere locaties gelinkt aan de film in Krakau. In Kazimierz is de doorsteek tussen de Jozefastraat (nr. 12) en Meiselsastraat en zijn de oude winkeltjes aan de Szerokastraat het meest herkenbaar.

Kamp Płaszów

Het kamp ligt niet in Płaszów zelf, heel verwarrend. Er volgt een kleine zoektocht tot ik eindelijk de locatie ontdek. Het kamp was gedeeltelijk opgericht op de Oude Joodse Begraafplaats van Podgórze. Grafstenen werden gebruikt om wegen aan te leggen en als fundament van barakken. Plakkaten duiden aan waar het kamp zich uitstrekte. Ik passeer het Grijze Huis, het kantoor van nazi Amon Goeth. Zijn woonhuis laat ik links liggen en neem meteen de weg die door het kamp liep. Het is een heel eind stappen op kleine, verraderlijke kiezelsteentjes. Geen mens te bespeuren. Hier en daar een herinneringsplakkaat en een monumentje. Ik loop in het groen. Vlinders fladderen van bloem tot bloem, bijen zoemen, witte wolken aan de blauwe lucht. Wat een contrast met de gruwelijke geschiedenis van de plaats. Een eenzame wandeling op zo’n pijnlijke en memorabele plek, ik kan het iedereen aanraden die worstelt met problemen. Alles wordt hier zo relatief.

De steengroeve van het werkkamp waar geïnterneerden dwangarbeid verrichtten is nu overgroeid. Spielberg transponeerde voor zijn film, gebaseerd op Thomas Keneally’s boek Schindler’s Ark, de scènes in de steengroeve naar die van Liban in de buurt. Uit respect en wellicht omdat het beter uitkwam.

Het grootste monument, ontworpen door de Poolse architect Witold Aleksander Cęckiewicz, ontdek ik op het eind van mijn tocht. Ter ere van alle mensen die in Krakau vermoord werden door de nazi’s. Mij intrigeert vooral dat ontbrekende stuk in het beeld. Die barst. Oorlog die mensen verscheurt, kapot maakt. Ik zie door de fractuur de wolken en de hemel. Is er dan toch nog hoop?

Hotel Spatz

Ik logeer in Hotel Spatz dat mijn naam draagt en word er om die toevalligheid super verwend. Tijdens mijn laatste ontbijt zit ik naast een koppel. De man gaf les in een Antwerpse Joodse School; de vrouw is de dochter van een nazi. Ze vertelt over levenslange schaamte en berouw die haar vader voelde. Ik kijk in haar blauwe ogen, ze lijkt op Romy Schneider. ‘Heb je Auschwitz bezocht?’ vraagt ze.

In het citaat ‘Als alle rivieren van inkt waren en alle bomen pennen, dan nog zou men het leed van Auschwitz niet kunnen beschrijven’ van Jacob Silberberg weerklinkt Soera 31-Luqman Vers-27 uit de Koran.